Ouwetje



Superworm stuurde de volgende column in:

Ik stond al vijftien minuten bij de bushalte van het ziekenhuis te wachten. De zon straalde gemoedelijk neer op mijn spijkerbroek. De zomerse hitte van april deed mij mijn jas over het bankje leggen. Mijn sigaret knisperde vrolijk tussen mijn vingers en af en toe nam ik een slokje van mijn River-ijsthee. Vom Westen nichts neues, maar uit noordelijke richting kwam een oude vrouw aanlopen. Ze had zo'n boodschappentas bij zich, met wieletjes en een uitklapbaar handvat, in vies-rood-zwarte kleur met bloemetjesmotief. Ze schuifelde voort, waarschijnlijk haar leven overpeinzend, want dat doen ouderen nu eenmaal. Ze ging zitten op het bankje, naast mij, en keek me aan.

Het lijkt mij altijd zo te zijn dat ouderen een bepaalde voelbare angst hebben jegens elke vorm van jongeren. Alsof ze argwanend denken "Heb je d'r weer één; ik let maar goed op mijn portemonnee," of zoiets. Alsof je een besmettelijke ziekte hebt. Dit gedrag proberen ze niet te laten merken, maar ik merk het. Altijd. Je ziet het in die schrijnend kijkende oogjes. In de weerspiegeling van de enorme glazen in die jaren-zeventig bril. Aan de nerveuze trekjes rond hun mond. Je merkt het als ze hun wandelstok nét iets harder vastklampen.

Van mij bleek ook deze keer weer een bepaalde dreiging uit te gaan. Hoewel ik de gemoedelijkste tiener ben die men zich kan voorstellen, met een al twee en een half jaar onderhouden weblog waar nooit iemand op komt, met een vriendin waar ik nog steeds bij ben ondanks perikelen die anderen allang gillend hadden doen wegrennen, met een hamster waar ik elke dag liefkozend tegen praat, met mijn neus in de kerk, elke zondag.
Toch zag ik het in haar ogen, haar bril, ik zag haar een beetje zenuwachtig verschuiven richting haar bankeinde. Ze zei nerveus: "Goedemiddag," en stond na een minuut nerveuzig heen en weer kijkend naar mij en naar haar wandelstok op. Ze ging nog iets verder weg staan.
Ik, inmiddels enigszins verontwaardigd, stond ook op, stak een sigaret op, en ging áchter het bushokje staan, omdat de wind anders mijn rook richting de bejaarde zou blazen. Zó attent ben ik nou. Het oudje ging weer zitten, zich nog heviger aan haar staf vastklampend. Haar knokkels werden er wit van.

De baslijn van het nummer 'The Distance' van Cake zet in in mijn hoofd.

"Mooi weer hè?", zeg ik, goedprijzend.
"Ja, nou..." zegt het ouwetje weifelend.
"U komt van het ziekenhuis?"
"Ja, dat klopt."
"Wat scheelt eraan, als ik zo vrij mag zijn?"
"Och, ja..." Ze wil duidelijk geen gesprek over het ziekenhuis. Sowieso geen gesprek, maar ze moet zich maar over haar schroom heen zetten. Ik zal eens bewijzen dat ik geen stereotiep ben. Al moet ik het erin slaan.
"Hoe was dat nou, vroeger?"
Mijn vraag, gesteld uit belangstelling, omdat ik altijd denk dat ouderen veel te vertellen hebben over vroeger, galmt lang door in de stille straat. De ogen van het vrouwtje schieten de richting in, waar de bus vandaan moet komen. Hij komt echter nog niet. Dat weet ik, dat weet zij, er is geen ontkomen meer aan.
"Vroeger?" vraagt ze schichtig.
"Ja, toen u nog jong was, vertel er eens over, van toen u nog geen gebreken had waarvoor u naar het ziekenhuis moet."
De knokkels gaan over van wit naar grijzig blauw, de ogen tollen in de kassen op zoek naar een bus, de knieën knikken haast hoorbaar, het mondje beeft gelijk een zondaar voor Zijn Troon, ze murmelt onverstaanbaar iets wat op een vlug prevelgebedje lijkt.
"Kom op, vertel nou, ik ben één en al oor. Vroeger. U weet wel. Kom op nou. Niet zo weifelen. Er zit vast veel kennis in uw hoofd, draag het over voor het te laat is. Ik smacht naar die herinneringen, ze voeden me. Houden me op de been. Vertel ze. Jetzt."
Het Duits klinkt haar bekend in de oren. Een zenuwtrek doet haar rechtermondhoek optrekken. Het moment is aangebroken. Ze breekt. Ze staat snel als de wind op, pakt met beide handen haar wandelstok vast en zwaait in een nietsontziende furie van angst en haat het houten ding richting mijn hoofd. Ik, verstijfd, beweeg niet, voel de stok tegen mijn slaap aankomen, val tegen de grond. Ze heft haar slaghout nogmaals. Ik verweer mij zo snel als ik kan met mijn hand. De stok verbrijzelt mijn vingers. Ik probeer weg te kruipen, maar weer raakt de stok mijn hoofd.
"Jij" -mep- "zal" -mep- "mij" -mep- "niet" -mep- "vertellen" -mep- "wat of ik over het verleden..."
Het bloed spat in de rondte. Van mijn hoofd en bovenlichaam is al snel weinig meer over. Een bloederige massa bot en spierweefsel wordt nog steeds bewerkt, misvormd, door de punt van haar wandelstok. Andere mensen, van de bushalte aan de overkant, komen inmiddels aangesneld.
Het ouwetje grijpt plots naar haar hart, zakt in elkaar op mijn levenloze lichaam.

Shift back to reality. All levels at normal.

Het ouwetje stond op en liep naar de bushalte. De bus arriveerde. Ik liep haar richting in. De deur van de bus sliste open.
Ze gebaarde dat ik voor mocht gaan: "Jij was hier immers eerder dan ik."
Dat was ik helemaal niet, dacht ik nog, maar de bus instappend verwonderde ik mij slechts over de attentheid van de zeventigjarige.
De buschauffeur vroeg: "Waarheen?"
Ik antwoordde mechanisch: "Woudenberg. Kan ik twee strippen bijkopen?"