Kat



Ik had eens een kat. Een Heilige Birmaan. Hij had blauwe ogen en een witte vacht. Zwarte snuit en zwarte voetjes, mooi afgemaakt met een dikke staart. Wanneer hij sliep maakte hij zacht knorrende geluidjes. De kater sliep veel, en wanneer hij wakker was, wilde hij de tuin in om vanuit tactische positie de vogels te bestuderen. Dan zat hij doodstil, verroerde zich niet. Hij kon het uren volhouden, maar hij greep niet in.

Wanneer ik met hem stoeide, hield hij zijn nagels in. Eerdere katten die ik eens had, krabden mijn handen tot bloedens toe open. Ik had een keer een Serviër op bezoek die met mijn kater Zaza speelde. De handen van de jongeman kwamen vol krassen en hij wilde pleisters en jodium. Hetgeen ik hem gaf, maar ik voegde toe dat het menselijk lichaam zich makkelijk herstelt van dergelijke dierlijke aanvallen. Daarna gingen wij eten, Dragan vond een kattenhaar in het maal. Sindsdien heb ik hem niet meer gezien.

Ach huisdieren... In het buitenland zag ik roedels honden en schooiende katten op straat. Zij werden verjaagd en er werd gelachen door de plaatselijke bevolking. Niemand nam een hond of kat in huis, dat was vies of decadent.

Een hond heb ik nooit gehad. Wel een kauw waarvan door een beul de vleugels waren geknipt, zodat hij niet kon vliegen. Ik heb hem maandenlang verzorgd en maden voor hem gekweekt. Toen hij weer kon vliegen, liet ik hem vrij. Het was een leuke vogel, want hij had geen enkel ontzag voor me. Hij pikte me en 's ochtend deed hij merels en eksters na. Mensentaal interesseerde hem niet, hoe ik ook mijn best deed hem aan het praten te krijgen. Twee oude katers keken geïnteresseerd toe wanneer ik zijn hok verschoonde.

Heilige Birmaan... Het was een raskat met stamboom. De vrouw van wie het diertje werd gekocht, vroeg een hoge prijs. Al snel bleek hij ernstig ziek, herstelde toch, maar na een jaar begaf zijn gezondheid het voorgoed. Als ik aan hem terugdenk, denk ik: hij verspreidde een zekere goedheid en rustzaligheid die ik vaak bij mensen mis.