De dood van een nachtwachter

Column door tuvokki

Op een dag als deze heb je vaak maar twee keuzes. Of je doet helemaal niks, of je verandert zo veel van de wereld als in je macht ligt. Ik besloot tot dat eerste. Mijn hele bestaan was opgebouwd en ingericht om dat mogelijk te maken. Niks doen. En ik was er ook goed in, vandaar ook dat ik besloot tot niks doen. De wereld veranderen kon altijd nog. Er was de laatste tijd toch al een soort van lamlendigheid in me gevaren. De maanden regen zich aaneen in zinloze drankgelagen, kotsende uitslaperigheden en katers die weggedronken moesten. Het was niet vreemd dat ik er voor koos om de wereld niet te veranderen. Dat geef ik eerlijk toe. Om de lucht die mijn zolderkamer vulde een beetje te verfrissen strompelde ik mijn bed uit om het raam te openen. De dag was al goed op weg en de zon deed pijn aan mijn ogen. Bijna raakte ik in zwijm. Ik raakte af en toe in zwijm al wist ik niet waarom. In zwijm raken hoorde er een beetje bij.

Het was gisteren niet eens echt laat geworden, half vier was een redelijke tijd om te gaan, zeker als het niet gezellig was. Dan was er alleen drank, en daarna konden er rare dingen gebeuren. Zo niet deze avond. Ik taaide vroeg af om mijn kist op te zoeken. De dood was alom vertegenwoordigd in ons spraakgebruik. Het eerste biertje was een nagel, van nagel aan mijn doodskist. Homme was daar ooit mee gekomen, die uitdrukking. Daarna heeft hij nooit meer zinnig kunnen bijdragen aan welk gesprek dan ook. Op het begin van de avond deed hij zijn uitspraak, "op de nagel", en daarna hield hij gelukkig zijn bakkes. Ik had een hekel aan Homme, hij was een lange jongen waardoor hij iets prudents had. Iedereen die hem kende vond hem een hersenloze boer. En dat was hij ook. Zonder enige vorm van zede of fatsoen kon hij vrouwen betasten en mensen beledigen. Als hij er bij was gebeurden er rare dingen waar politie bij moest komen.

Gelukkig is hij dood. Of jammer genoeg is hij pas na een jaar of drie vriendschap dood gegaan. Of eigenlijk valt het wel mee, zonder Homme hadden we elkaar nooit ontmoet. Maar zoals elke katalysator was hij geen onderdeel van de chemie en had zijn dood geen negatieve gevolgen voor onze vriendschap. De dood was er gewoon in onze vriendschap en Homme moest er als eerste aan geloven. Na de routine van verzamelen in de Drekstier, een smoezelige kroeg aan het einde van de Graveweg, waren we gisteren beland in het Tonnetje. Daar waar de troosteloze vrouwen kwamen om even zo troosteloze mannen op te pikken. Wij waren te jong om er aan mee te doen, al kon het zijn dat je na een lange nacht bij een van die vrouwen in bed belandde, maar dat was nooit het doel, het doel was dronken worden. Onder het mom van gezelligheid zopen we ons klem aan alles wat er op de tap stond. Dat was op zich al een troostende gedachte als ik uit ging. Ik kwam met een ernstige hersenbeschadiging thuis. Mijn veilige haven. De tempel waar ik mijn gebeden zei. Gebeden die door geen enkele god verstaan werden omdat ze zich met dikke tong en prevelende lucht een weg naar buiten moesten wurmen. En toch waren het gebeden, elke avond weer.

Deze avond had ik me voorgenomen om af en toe om me heen te kijken. Een paar dagen geleden had een van de vrouwen uit het Tonnetje tegen mijn dronken hoofd gezegd dat ik niet altijd naar de bar moest kijken, want dan zou ik zien dat er een hoop dames geinteresseerd in me zijn. Ik had gelachen en diep in mijn glas gekeken. En toch was die opmerking me op een rare manier blijven achtervolgen. Dus zat ik daar, half twee 's nachts, met opgeheven hoofd te turen naar een frisse blonde. Ze zal niet echt fris geweest zijn want dat was niemand rond die tijd. Ik had het idee dat ik behoorlijk nuchter was. Het was me zelfs gelukt om een paar biertjes achter te lopen. Mijn vrienden maakten zich zorgen. En ik had sjans. Sjans-achtig iets. Ik weet het niet, ze keek verleidelijk naar me, en ik staarde terug. Na mijn zevende whiskey, ik hou helemaal niet van whiskey, keek ik haar kant op en ze zat met een gladjakker van de bovenste plank te bekken. Ik vond het wel welletjes voor die avond en zonder een kik te geven liep ik naar de deur. Ik stond mijn fiets al van het slot te peuren en negeerde Thon, van de blikjes tonijn die hij graag at, die me probeerde over te halen tot nog meer drank. Hij had me wel zien kijken en bood aan de gladjakker weg te lokken met een flauwe smoes. Voor mij hoefde het allemaal niet. Ik bedankte hem en reed naar huis, naar mijn tempel van stilte en bezinning.

Na een kop koffie op de nuchtere maag, de onvermijdelijke overgeefbeurt en een nieuwe bak koffie, begon ik me weer levend te voelen. Mijn telefoon bezocht me met het nieuws dat ik berichten had. Allen tussen vier en half zeven 's ochtends. Allen van Thon en Heino die beschonken bezorgd vragen stelden, verhalen vertelden en aandacht schonken aan de verloren vriend. Hij die al sliep terwijl zij aan de macht waren in het troosteloze Tonnetje. Ik besloot een paar dagen niks van me te laten horen, niet mee op stap te gaan en de wereld eens van overdag te gaan bekijken. Ik dronk die avond niet, deed helemaal niks en reageerde niet op textberichten en belletjes. Mijn lichaam was moe, ik sliep die nacht 14 uur aan een stuk en werd hardstikke brak wakker. Het leek op een kater maar was ontwenning. Met trillende handen maakte ik koffie die gewoon, zoals het blijkbaar hoort, meteen de eerste keer binnen bleef. Een ervaring op zich. Het was tien voor half tien en ik was wakker en kon vast voedsel verdragen.

Om mijn avontuur goed te beginnen ging ik naar de winkel. De kleine buurtsuper deed ik over het algemeen pas vlak voor sluitingstijd aan. Nu bleek er overdag ook activiteit te zijn. Er werd nergens opgeruimd en de mensen hadden de tijd om boodschappen te doen. Ik vond het vreemd, er stonden twee huisvrouwen met hun karretjes op het paadje tussen de blikken bonen en de pasta's te praten. Uit hun houding bleek dat ze er al een tijd stonden en dat ze niet van plan waren ooit weer weg te gaan. Toch had ik ze 's avonds nooit gezien. Blijkbaar hadden ze op andere dagdelen wel iets te doen, nu stonden ze maar te kwebbelen. Bijna twee uur, tot kwart over elf, deed ik boodschappen. Ik liep langs de stellingen en bekeek wat er stond. Vulde mijn karretje met dingen die gezond en lekker leken. De rekening viel mee en met een volle tas liep ik naar huis. Inmiddels had ik geweldige honger en ik lunchte tot twee uur. Daarna liep ik het huis uit zonder een echt doel. Langs de straten van de stad, een ommetje maken voor de spijvertering. Dat doen gewone mensen toch? Ik had het Homme eens horen vertellen in een van zijn zinloze bijdragen aan een heel normaal gesprek.

Ik zag niemand anders een ommetje maken, en dat terwijl ik heel normaal deed. Ik wachtte zelfs bij rode voetgangerslichten. Thuis gekomen haalde ik het vuile goed van mijn bed, luchtte ik mijn kamer en deed ik zowaar een pyjama aan. In mijn frisse bed lag ik nog even radio te luisteren tot de slaap me te pakken nam. Ik was de volgende dag al vroeg wakker. Om acht uur deed ik de koffie, had ik ontbijt en rond negenen was ik klaar voor de dag. Ik begon met een ommetje, net als gistermiddag. Stilstaan voor een rood stoplicht had iets verfrissends. Homme had altijd gezegd dat stoplichten niet meer waren dan aanwijzingen dat je wat beter moest opletten met oversteken. Wij stadnomaden, guerrilleros van het harde beton, hadden geen regels nodig om onze beschonken heldendaden te doen. Alleen aanwijzingen. 's Nachts was het overigens zo veel rustiger dat je makkelijk een rood licht kon negeren, nu niet.

Al die auto's en fietsers, het was om gek van te worden. De rust van de nacht leek onwerkelijk als je op dit uur door de straten fietste. Homme had ooit tegen Thon verteld dat er overdag meer moorden gepleegd werden dan 's nachts, en nu geloofde ik hem pas. Alle straten die wij in bezit hadden als we op zoek gingen naar vertier, die ons altijd rechtstreeks of via omwegen naar het Tonnetje leidden, waren nu gevuld met levensgevaarlijk hard rijdend verkeer. Homme was twee dagen ziek geweest en daarna gestorven. Had hij dit gezien, die moordende drukte, de stress en ongevoeligheid waarmee mensen elkaar negeerden overdag? Ik kon het haast geloven, zoals zoveel dingen een nieuwe glans kregen als je dronken was, zo kregen nu alle dingen een doffige grijnsloze glimlach.

Zonder na te denken belandde ik voor de poort van de gemeentelijke begraafplaats. Ik keek verwonderd op naar het bord waar openingstijden en regels op vermeld stonden. Sinds de begrafenis van Homme was ik hier niet meer geweest. Ik weet dat Thon dat raar vond, maar ik heb Hommes dood nooit kunnen begrijpen. Ik was niet rouwig om het verlies van iemand die ik al lang niet meer tot mijn vrienden rekende, maar goed fatsoen schijnt je ertoe te dwingen om af en toe eens een graf te bezoeken. Ik eerde niets, nooit, niemand. Dus ook geen stenen met lijken er onder. Geen god, geen logica en geen wetenschap. Ik had niks met begrafenissen maar ook niet met trouwerijen. Vandaar mijn verbazing. Met de fiets aan de hand liep ik de begraafplaats op. Enkele ouderen stonden nog wat na te praten bij een zerk. Zo te zien was er geen begrafenis geweest dus was het waarschijnlijk een bijeenkomst voor de zoveel-en-zoveelste sterfdag van die-en-die. Ik zette mijn fiets op slot, eigenlijk zou je dat hier niet hoeven doen, wie steelt er nou een fiets op een begraafplaats?

Mijn wandeling naar het graf van Homme duurde uren, elke steen waar ik langs kwam vertelde een verhaal en achter elke steen ging een leven, compleet met nabestaanden en heftig ziekbed, schuil. Vreselijke ongelukken en ouderdom, vanalles deed mensen hier belanden. Het akeligst waren de te korte kindergrafjes, versierd met speelgoedjes die nooit door kinderhandjes geroerd zouden worden. Homme lag wat achteraf. Ik weet niet of het een kostending was of een kwestie van te laat reserveren, maar hij lag op een plaats waar hij misschien rust zou hebben. Je moest Homme ook niet aan de hoofdweg leggen maar liever in het donkere bossige deel, dicht bij de nacht waar hij zo van hield. Het perkje rond zijn zerk was verzorgd. De grove lelijkheid van de steen was in de loop der jaren milder geworden, bijna mooi. De bomen hadden achteloos wat bladeren op het gras achter gelaten en de rust op het plekje was overdonderend.

Ik wist niet wat ik daar aan het doen was. De lichamelijke nuchterheid die me hier heen had geleid begon vreemd aan te voelen. Het graf en de rust en de bomen achter me latend liep ik naar de uitgang. Voor ik op mijn fiets stapte stuurde ik een bericht aan Thon, "hoe laat?". Uitgeput kwam ik thuis. Ik sliep tot elf uur, tot ik wakker werd van de telefoon. Half twaalf zat ik in de Drekstier te wachten, het bier smaakte zoet en makkelijk.