Arnhemse meisjes (14)

In de tijd dat ik geen vrienden meer zag, bewoonde ik een huurkamer aan de rand van het Spijkerkwartier. Het was een kleine kamer met balkon en een barst in een ruit. Ik had weinig geld en veel schulden. Mijn rechterzijde stak en mijn haar viel uit, je trok het gemakkelijk uit het hoofd. De nieuwe huisarts verwees me naar Cesar-therapie en ik begon vitamines te slikken. Na enige tijd verminderde de pijn en viel het haar niet langer uit.

Toen schreef ik een brief. De brief richtte ik aan de man die mij een jaar daarvoor had gezocht, terwijl ik in hotel Haarhuis verbleef om daar een einde aan mijn leven te maken. Ik was voorgoed weggestuurd van een Commune voor Gevallenen - ik heb er lang verbleven. Ik voelde me verraden. Verloren. Ik had geen strohalmen meer. Mijn geest was als gebroken... Ik heb gehuild toen ik met mijn koffer langs de Rijn liep. Maar bij de bank, waar ik duizend gulden opnam, was ik vreemd stil en kil van binnen.

Nadat ik met een taxi een paar adressen had bezocht voor de benodigdheden, checkte ik in. Ik liet het bad vollopen, zette de radio zacht aan, legde het tafelblad op de badrand, stalde de spulletjes uit, zorgde voor een handdoek binnen handbereik, de pedaalemmer om in te braken...
Eerst was ik lekker stoned geweest, het leven viel toch wel mee. Fijn bad. Maar buiten werd het donker, de hotelkamer werd donker. Slechts de badkamer was verlicht en daar zat ik. Ik besloot om toch door te zetten.

Uit de verte naderden hemelse gezangen en langzaam werd het licht. Ik moest in elk geval goed terecht zijn gekomen... Ik opende mijn ogen. Glanzende witte tegels. Chromen garnituur. Water waarin ik lag. Koud water. En uit de radio klonk Gregoriaans gezang, zo mooi!... Het was ochtend. Februarizon. Ik verlengde mijn verblijf met drie dagen en liet de moord op mijzelf voor wat die was.

Ondertussen was de man die ik eerder noemde mij toen aan het zoeken op plaatsen in de stad die hij kende uit mijn verhalen. Hij had een achternaam die verwees naar een geestelijke, achter zijn bril trilden zijn irissen onophoudelijk waardoor je blik in zijn ogen gevangen bleef.

Hij vond me niet, maar ere wie ere toekomt. Aldus schreef ik hem een jaar later een brief waarin ik Nietzsche's Also sprach Zarathustra aanhaalde. Ik schreef dat ik mijn Afgrond was ontstegen en daarvoor geen metgezellen nodig had gehad. Dat die mij juist tot last zouden zijn geweest. En dat de gedachte dat men mij had geëerd met scherpe messen, mij voldoening schonk. In de brief staat veel meer, maar ik merk dat de hoogdravende toon me in verlegenheid brengt en leg hem terzijde. Ik heb 'm niet verstuurd. De envelop, waarop ik het adres van de Commune voor Gevallenen had gezet en het ter-attentie-van, heb ik weggegooid.

Die brief schreef ik in de tijd dat ik geen vrienden meer zag en weinig geld had, maar veel schulden. Toen de pijn in mijn zij minder werd en mijn haar weer aangroeide. Op mijn kleine kamer met balkon en gebarsten ruit... Waar ik me oefende in het alleen zijn en waar ik een tijdlang geen dromen koesterde. En waar ik noch gelukkig was, noch ongelukkig.

Ik ben er voorgoed afgekickt van de smack.