Over tijd, verlies en verdriet

'De tijd heelt alle wonden' – wie dit adagium voor het eerst bezigde moet wel een rasoptimist zijn geweest, zich bewust van de vele plichten en verantwoordelijkheden van het alledaagse leven, van de normale gang en het wezenlijke belang van zaken die je bij de les houden en een val in de bodemloze put van verdriet voorkomen. Vergeten wordt, dat de tijd niet zozeer wonden heelt, maar ze eerder veroorzaakt. Een kras op je huid geneest wel na een paar dagen, maar een kras op je ziel blijft een litteken dat je tot in lengte van dagen met je meedraagt en waarvan de diepte met het verloop van de tijd eerder toe- dan afneemt, om nog pijnlijker te kerven in de toch al niet al te stevige massa die het zelfvertrouwen heeft opgebouwd.

Tot die krassen op mijn ziel die niet meer zullen helen reken ik al die mensen waarmee ik een band had opgebouwd en die vaak op ellendige wijze het leven lieten en vroegtijdig uit het mijne verdwenen. Te beginnen met de broer die ik niet bewust heb gekend, want hij verdronk op 11-jarige leeftijd in het plaatselijke sluisje terwijl ik als foetus van drie maanden de baarmoeder van mijn moeder bewoonde. Wat mijn moeder moet hebben gevoeld bij mijn geboorte en bij de eerste maanden en jaren van mijn leven, kan ik slechts met moeite bevroeden. Dat zij en mijn vader mij de naam gaven van die verdronken broer was in die katholieke tijd heel gewoon, maar nogal funest voor de ontwikkeling van mijn eigenwaarde – zeer schrijnend, zo herinner ik mij, was de confrontatie als vijfjarige kleuter die kon lezen met de kleine grafsteen van die broer (Anton van Amerongen, 1947-1959), zelf had ik toen al uitgerekend dat de tweede Anton in 1971 zou moeten sterven.

Maar eerst was mijn oma aan de beurt, een oma die de eerste jaren van mijn bestaan nog in huis woonde en als een tweede en misschien wel eerste moeder voor me was. Mijn moeder zelf rooide het huishouden wel, maar in 1961 werd mijn jongste broer Sjak geboren, de achtste en laatste van ons gezin, een kroost die door meneer pastoor zo aanmoedigend werd begroet. Sjak was een huilbaby en later een handenbinder vanwege een visuele handicap. Ik was toen al een stil, introvert ventje en wist dat ik voor genegenheid en aandacht bij mijn oma moest zijn. Toen ik zes jaar was kreeg ze echter een beroerte en moest ze naar het bejaardenhuis vertrekken, mijn moeder kon de zorg voor haar niet meer aan. Ze heeft er nog twee jaar geleefd, elke zondag ging ik op bezoek, en soms ook doordeweeks, alleen of met mijn zussen. Langzaam werd ze magerder en magerder en toen eenmaal darmkanker werd geconstateerd was er geen houden meer aan en stierf ze, sterk uitgedroogd en weggeteerd. Ik was toen acht jaar en zag voor het eerst een dode in een kist liggen; haar huid kwam me blauw en vreemd doorschijnend voor. De koude rillingen liepen over mijn rug, het was een akelig tafereel maar ook sereen, rustgevend en onaards bijna, zelfs voor de kleine kerel die ik toen was. Op de begrafenis zelf heb ik erg moeten huilen, waarbij ik zo op de zenuwen van mijn moeder werkte dat ze in een voor haar zeldzame woedeuitbarsting een klap in mijn gezicht gaf opdat ik ermee zou stoppen.

In 1971 zou ik (zie boven) zelf aan de beurt moeten zijn om te sterven teneinde mijn naamgenoot te evenaren, maar dat gebeurde niet. Het was mijn vader die toen kandidaat bleek om door de zeis van die kolere, smerige, kille en mensonterende dood te worden neergemaaid. Hij kon in dat jaar niet meer werken vanwege pijn in zijn rug, maar de huisarts kweet het aan zijn houding, die deugde niet en moest gecorrigeerd worden door een corset. Met pijn en moeite gordde mijn vader, bijgestaan door mijn moeder, elke ochtend dat ding om en 's avonds weer los, waarbij mijn vader vele zuchten van opluchting slaakte. Maar de pijn verdween niet, integendeel, en na nog wat omzwervingen van specialist naar specialist werd eindelijk maar veel te laat duidelijk dat hij een vergevorderde kanker van de slokdarm had. Een operatie mocht niet baten en twee weken daarna was hij dood. Ik heb hem de dag ervoor nog bezocht, op het sterfbed lag een voor mij onherkenbaar geworden grijsaard van 91 jaar in plaats van de 51 die hij was. Ik weet nog dat ik het na een kwartier niet meer kon aanzien hoe wat hij dronk vrijwel direct via een catheter in een zak eindigde. Ik rende uit de kamer, recht in de armen van een verpleegster die me probeerde te troosten. Het was 11 september 1972 toen hij stierf.

Ook daarna liet de dood dierbare mensen niet met rust, maar het meest aangrijpend was voor mij de dood van mijn jongste broer, vandaag drie jaar geleden. Mijn broer was naar mijn vader genoemd, maar hij werd slechts 41. Hij stierf aan longkanker na een wanhopige strijd, zware chemokuren en een operatie die geslaagd leek te zijn, maar zes weken na schoon door de scan te zijn gekomen was hij dood, een zeer agressieve kanker had hem in razend tempo overmeesterd. Drie jaar alweer. De tijd vliegt. En toch is er geen dag of in elk geval geen week dat ik me niet bewust ben van de krassen die hij en anderen op mijn ziel hebben achtergelaten. Hij en anderen hebben zoveel met mij gedeeld, als ik eraan terugdenk wordt een heel verleden op slag een door verdriet gemarkeerde tijd, want in het oprakelen van herinneringen wordt telkens duidelijk dat hij er niet meer is om het mee te beleven, dat er een stuk gesneden is uit de foto's waar hij op staat. Zijn ogen sloten zich en wat ik zie zie ik alleen, zonder hem, zonder al die mensen die mij zagen en mij het gevoel gaven, me te koesteren.

De tijd diept de wonden uit.