Als ik God was

De kroon op het werk van de filosoof was zijn Utopia. Na lang denken en debatteren was het moment daar, dat de handen uit het grijze haar verdwenen en zich naar het papier bewogen. Inkt vormde de basis van de ultieme samenleving. Blauw bevuilde maagdelijk wit: ‘Als ik God was,’ schreef hij in gekrulde letters.

Zijn ogen vernauwden. Door zijn wimpers zag hij de perfecte samenleving, daar had hij zijn hele leven over gedacht. Mensen met eergevoel, verstandige mensen die zelfontwikkeling hoog in het vaandel hadden staan. Geen verborgen pijn en verdriet, maar een medeleven met de ander. Zorgen voor elkaar, zorgen voor zichzelf. Het leven dragelijk maken, een bron van inspiratie en van bron van vreugde. Scholen, opleidingen, prachtig ingerichte steden, markten, allerlei vormen van cultureel vermaak en debat. Inwoners voelden zich vrij en nuttig. In de verte hoorde hij al het gelach van kinderen, die onderwezen werden door echte leraren. De veer kraste verder naar het hoe. Een verandering van mentaliteit; begrijpen in plaats van bestrijden. Iedereen op de juiste plaats, iedereen op het juiste moment. Harmonie tussen mens en natuur. Een glimlach verscheen op zijn gezicht: ‘Buddha, eat your heart out!’ maar dat kraste hij weer door. Utopianen werden niet gedreven door hoogmoed of vergelijking.

Krst, Krst, de inkt stopte. Droppeltjes inkt verdwenen in de grond na het dopen. Enkel het laatste hoofdstuk wachtte nog om geschreven te worden. Zijn conclusies, zijn naschrift, zijn uitgesproken hoop. ‘Als ik God was,’ schreef hij opnieuw, ‘dan...’ De punt aarzelde even. Dan wat eigenlijk? Onwillekeurig ging zijn ene hand weer naar zijn lang grijze haar. Beïnvloedt door de Oosterse gedachte, had hij zich verdiept in het hier en nu, en de weg die men kon inslaan voor een prachtige samenleving. Zijn visie daarop hoefde niet perse uit te komen, maar het was goed voor de lezer om zich een voorstelling te kunnen maken waar men zou uitkomen als zijn raad zou worden opgevolgd. Hij had de Utopiaan nog op het hart gedrukt, dat dit één van de uitkomsten was. Hij wilde niet dezelfde fout begaan als al zijn illustere voorgangers, waarvan de woorden letterlijk werden genomen. Het ging allemaal om de juiste instelling. Oosters idealisme vermengt met Westers praktisisme.

Maar waarom eigenlijk? Als er een intentie was, een geest, die deze wereld bestuurde, en dat leek hem uiteindelijk de meest waarschijnlijke logische aanname, dan had deze dit toch allemaal bedacht? Ineens voelden zijn ogen moe. Bladzijden waaierden door zijn handen. Duizenden voor hem hadden een ideale samenleving beschreven. De éne groep op lange termijn; de ander, de lokale bestuurders, op korte termijn. Maar allen hadden ze hetzelfde doel, de wereld een betere plaats te maken. Maar waarom? 'Drommels,' dacht hij, 'God had het waarom vergeten, en hij ook.' Hij bladerde door een stapeltje mystieke geschriften die volstonden met doelen en de weg ernaar toe. 'Drommels,' dacht hij nogmaals, 'God heeft ons teveel wegen gegeven en ik heb er zojuist één bijgemaakt.'

Zijn hoofd gonsde van gedachten. Zoveel mensen, zoveel wegen. Individualiteit versus gezamenlijk doel. Wat kwam eerst? Hoe meer mensen, hoe moeilijker het werd. 'Drommels, drommels, drommels,' dacht hij, 'God heeft teveel mensen gemaakt.' En onwillekeurig trok hij een kruisje op het papier. Mijn plan gaat niet werken als we met zoveel mensen zijn, dacht hij nogmaals. Hij had zichzelf aangeleerd niet te schrikken van zijn eigen gedachten. Dat was de doodsteek voor een filosoof. Eerst denken, dan kwam men vanzelf bij de conclusie dat een angstige gedachte meestal niet eens wenselijk was. Maar dan wist men tenminste waarom, en dat was beter dan het verdrukken van een gedachte.

Zijn beide handen waren weer terug in oude positie. Lokken maakten rondjes om zijn vingers, die kleine blauwe vlekjes maakten in zijn haar. Teveel mensen, kon dat? Nee, dat was onzin. Vroeger waren er maar weinig mensen, en toen ging het ook niet echt lekker. Maar misschien waren ze toen nog niet zo verstandig als wij nu zijn? Ook die gedachte verschrompelde toen hij bedacht wat Confucius, Tao en Buddha al hadden geschreven. ‘Waarschijnlijk zijn we er zelfs dommer op geworden,’ grinnikte hij.

Twee vragen bleven over. Waarheen en waarvoor. Hij schaamde zich diep dat een begrafenisliedje hetzelfde dacht als hij. Maar het bracht hem wel op een idee. De punt doopte zich weer in de blauwe inkt. Hoe makkelijk was het eigenlijk. Wiegend ging de veer over de laatste pagina.

‘Als ik God was, zou ik een puzzel maken die enkel opgelost kan worden door hem niet te maken.’