Schooltijd

Ik zie ze weer gaan; de kinderen op de fiets, op weg naar school. Soms hebben ze van die typische gymspullentassen bij zich. En dan moet ik steevast aan mijn eigen schooltijd denken.
Het ergste van jong zijn is dat je nergens zeggenschap over hebt. Je moet naar school en geen hond die je in dat proces bijstaat. Wel als je gedragsgestoord bent, of een leerprobleem ontwikkelt, maar niemand die je beschermd tegen het ‘gewone’ jeugdtrauma dat basisschool heet.

Het ergste was de gymnastiekles. Dinsdagochtend, tien uur, vaste prik. Vierentwintig springerige kindjes en 1 gymleraar. Meestal was dat een ex-sportfiguur, dat een teveel aan Nandrolon moest bezuren met een carriere in het onderwijs. Als je geluk had. Als je pech had, was het een ex-generaal met een snor. Mannen met een snor hebben meestal een hond en die hond bijt. Alleen lijkt die man met snor dat nou net niet te weten. En laat Poekie dus daarom altijd zonder riem over straat lopen (“dat doet ie normaal…” –je kent het wel). Hoe dan ook, het was altijd een figuur dat het woord ‘empathie’ niet kende.

Maar goed: de gymles. Al voor iedereen was omgekleed, doken de jongens steevast voortijdig de gymzaal in: wat zouden we deze week…? Vaak kwamen ze juichend en gillend terug met het voor mij altijd zo slecht uitpakkende nieuws:” Jaaaaaaa, de bok, de bok!!” Dapper wurmde ik mij in mijn gympakje, vurig wensend dat ik voortijdig kwam te overlijden. Zo’n polyesterpakje, een vlammetje erbij en….maar mijn wens kwam nooit uit en daar stond ik dan. Mijzelf moed insprekend (jekunthet, jekunthet) rende ik op de bok af, om daarna onder de bok te belanden met mijn benen in de knoop en mijn hoofd naast de mat. Ontelbare littekens getuigen van mijn sportieve falen.

Er is maar één ding erger dan een doorsnee gymles, en dat was die vier keer per jaar dat we trefbal deden. Niet in de laatste plaats door het pijnlijke proces dat ‘groepjes kiezen’ heet. Ik werd nooit gekozen en ik werd ook nooit niet gekozen. Ik bleef over. Alleen zat ik dan op het bankje, kijkend naar het groepje dat een kindje minder had dan het andere groepje. Met hun lichaamstaal schreeuwden ze het uit:”Kut, we hebben die hork in ons team!” Standaard luidde hun speladvies: blijf uit de buurt van de bal. Dus rende ik heen en weer langs de zijlijn; de bal koelbloedig vermijdend. Mijn moeder zei altijd:”Later lach je erom”. Laat ik je vertellen, ik ben nu dertig en de dag dat ik erom lachen kan moet nog komen. Ik zeg je hier en nu: als je trefbal overleeft, overleef je alles. Als mensen vragen hoe ik aan mijn grenzeloos optimisme ben gekomen, vertel ik hen dat ik in Brabant op school heb gezeten. Voor veel mensen boven de rivieren maakt dat een hoop duidelijk.

Want één keer per jaar werd de moedeloosheid van dat wekelijks terugkerend gymnastiekleed overschaduwd door een nog groter lijden: De carnavalsmiddag op school. Dat gezellige zuidelijke volksfeest was als een giftige damp tot in de hoogste regionen van de school binnengedrongen. Met een verlammend effect waar de gemiddelde Eco-terrorist jaloers op zou zijn. Als ik nu in Brabant woonde en moest kiezen tussen een ingewikkelde giftige substantie of een carnavalskraker, dat wist ik het wel. Een keertje “Zak es lekker door” draaien en de menigte verandert in een willoze sliert menselijke spaghetti.

Als ik lief was geweest mocht ik van mijn moeder op carnavalsmiddag naar de tandarts. Als ik stout was geweest echter stuurde zij me met een vrolijke grijns richting schoolgebouw. Geen ontkomen meer aan; het feest kon beginnen. Half-huilend dook ik dan in het donkerste hoekje van de tot feesthonk omgebouwde gymzaal. Vanuit mijn schuilplaats zag ik hoe onze gymleraar met militaire precisie een carnavalsoptochtje leidde. Tussen de gymatributen wachtte ik af tot de feeststemming was geluwd en mijn moeder mij weer kwam halen. Dan dook ik tussen de poten van de bok en dacht:”Later als ik groot ben kan ik hierom lachen”.