CKV-Verslag

Ik kijk naar de gevel. Het is een regenachtige donkere avond en het donkergele licht van de levende stad weerkaatst op de natte stenen. Mijn lange jas wappert om mijn enkels en mijn natte haar hangt druipend in dikke lokken over mijn gezicht. Ik denk aan thuis, maar ik weet dat mijn bestemming voor me licht. Ik moet de cultuur opzoeken. Ik wil het niet, maar het moet.
De gevel, bijna Art-deco, strak en star, lijkt me demonisch toe te lachen. Hoog opgeheven in de hemel lijkt het zwarte steen niet op te houden.
Nog zo'n vijftig meter, schat ik en ik loop wat terughoudend door.
Door mijn hoofd speelt beethoven, dreigend. Alle noten zijn zwart.
Terwijl ik dichterbij kom zie ik het koude gele licht dat door de deur schijnt. Op de stenen harde tegels zie ik de voeten van mensen vluchtig heen en weer bewegen. De felle kleuren van het dagelijks leven, krijgen een morbide en toch levendige sfeer.
Rechts van de donkerblauwe deur zit een jonge zwerver met een gitaar. Hij speelt Bob Dylan. De bijna valse uithalen in zijn stem geven er een mooie bijklank aan. Het koudgele licht valt op mijn gezicht en ik blijf staan. Niet om naar het gitaarspel te luisteren, maar om moed te verzamelen. Ik moet door die deur stappen. Tussen de donkerblauwe stalen balken door. En daarachter moet ik me in het grijsgele licht begeven.
Daar, in die donkere portiek, staat de tijd stil. De zwerver gaat op in zijn gitaarspel. Mensen lopen druk om me heen en regendruppels vallen met surrealistische snelheid naar beneden van de uitstekels van de gevel. Mijn ademhaling is rustig en beheersd. Het ideale moment voor een ervaringsverslag.

Een regendruppel valt precies tussen mijn bril en mijn neus en ik schrik wakker, als uit een droom. Ik neem mijn bril van mij neus en veeg hem schoon. Ik weet wat me te doen staat. Voor me, nog steeds de deur. Maar ik denk aan thuis. Aan de warmte en de veiligheid. De droogte en het stom vermaak.
En ik wil terug zijn. Terug thuis zijn. Ik wil voor de televisie zitten. Ik wil achter de computer zitten, voor de op haard desnoods. Maar het kan niet en dat weet ik. Het is dom vermaak.
Ik mag mij niet veilig voelen, ik moet de cultuur opzoeken, ik moet de ware schoonheid vinden. Ja, dat is het. Ik moet de ware schoonheid vinden. En de ware schoonheid ligt in de cultuur. Want dat is mij verteld, in de culturele kunstzinnige delen van deze maatschappij, als ik hard genoeg zoek, zal ik de ware schoonheid vinden.
Ik ben een eenzame koning Arthur en mijn queeste leidt mij naar de ware schoonheid.
Mijn doel is duidelijk. Ik denk weer terug aan thuis.
Maar het is nu makkelijker. Het kost me geen moeite meer om die warme veiligheid uit mijn hoofd te zetten. Ik krijg een heroïsche opwelling en Beethoven verandert van toon.
Ik kijk omhoog naar de gevel die mij nog steeds even zwart en demonisch toelacht maar is veranderd in een windmolen van Don Quichotte.
Nog één laatste keer denk ik terug naar het domme vermaak. De illusie van veiligheid van de onwetenden. De soaps en de televisiespelletjes. De reclames en de schapen van de commercie.
Ik laat het allemaal achter en zet de eerste stap. Langzaam glijdt zachtzoemend de blauwe schuifdeur voor me open. Zonder te aarzelen stap ik naar binnen.



Het koude licht omvangt me en de witgrijze tegels liggen star voor me uit. Om me heen lopen mensen. Mensen met tassen en kinderwagens. Ze lijken allemaal haast te hebben. Haast om naar binnen te komen en haast om weer weg te gaan.
Ik vraag me af waarom. Zouden ze niet weten dat hier ergens, ergens in dit gebouw de ware schoonheid verborgen ligt?
Het doet er niet toe. Ik weet het wel, en ik zal haar vinden.
Ik kijk nog eens om me heen. Er blijken wel duizend dingen te zijn die me nog niet waren opgevallen aan het interieur van het gebouw. Vanaf de vloer lopen de tegels door, de muur op. Nog steeds even hard en koud. Halverwege houden ze op en gaat het grijze beton onbekleed verder tot het plafond. Maar het is niet kleurloos. Het mag dan opgebouwd zijn uit grijs en wit, het is niet kleurloos. In het planfond zijn namelijk talloze gloeilampen geschroefd. En de gloeilampen werpen een diepgeel licht op het starre grijze bouwsel. Het geeft een vreemde macabere sfeer. Een contrast tussen warm en koud. Voor me staat een balie. Opgetrokken uit gelakt hout met een lichtrood blad. Een sfeervol gezicht, zeker tussen al het warmbelichte grijs dat mij omgaf. De vrouw achter de balie is een medewerker. Ze staat daar als medewerker van het gebouw dat de ware schoonheid bezit. We hebben een seconde oogcontact, maar ze is voor mij niet belangrijk. De toegang is gratis, dat weet ik. De ware schoonheid is gratis te bezichtigen. Je moet haar alleen wel weten te vinden.
Ik loop door. Ik moet door een klaphekje van aluminium. Ik wil het vast pakken, maar het gaat vanzelf open. Alsof het gebouw me uitnodigt.
Ik loop door een korte gang, waar direct al de populairdere stukken staan uitgestald. Ik walg van hun duidelijkheid. Het is allemaal te makkelijk. Het zegt te weinig. Het licht geeft er nog een surrealistisch tintje aan, maar dat is slechts het licht.
Ik loop snel door, hier zal ik de ware schoonheid niet vinden. Zelfs niet als ik hard zoek.
De gang maakt een scherpe hoek naar rechts en voor me ligt een groot deel van de verzameling objecten. Links van me staat een grote stellage met kleine objecten.
Ik pak er een vast. Ik weet niet of het mag, maar ik doe het toch. Ik ben op een zoektocht naar de ware schoonheid en dan is voor mij alles geoorloofd.
Het object is vierkant en aan de vorm valt weinig bijzonders te ontdekken. Maar de kleuren waarmee het bedekt is doen me toch wel wat. Er gaat schoonheid van uit, besluit ik.
Een diagonale compositie, realistische beelden in een onrealistische compositie. Figuratief, maar niet realistisch. Bijna surrealistisch. Bijna.
Een medewerker komt naar me toe. Hij heeft opgemerkt dat ik het object in mijn handen heb en kijkt me afkeurend aan terwijl hij met grote passen dominant op me afstapt. Zijn uniform is anders dan dat van de andere medewerkers. Hij draagt een zwart pak, met een geel gekleurd overhemd. Een weinig modieuze combinatie, maar er spreekt wel uit dat hij hoger staat dan de andere medewerkers.
Hij begint mij een aantal vragen te stellen en ik beantwoord ze met een rustige blik. Ik maak hem mijn zoektocht duidelijk. Hij wil graag weten wat ik met het object wil. Ik vertel hem dat ik het alleen maar wilde bekijken. En hij vraagt me of ik het dan terug wil zetten. Ze hebben liever niet dat iedereen zomaar alles een beetje aan gaat raken, maakt hij me duidelijk.
Ik zet het object terug. Het maakt niet uit. Het was mooi, maar het bezat niet de ware schoonheid. Niet dat ene ontastbare.

Ik loop door. En kijk rustig om me heen. Ik zie veel objecten. Veel mooie objecten, veel walgelijke objecten. Maar alle objecten hebben wel iets. Iets dat ze mooi maakt, iets dat ze interessant maakt. Iets dat ze het aanraken waard maakt. Maar ik raak ze niet meer aan. Dat mag niet. Dat hebben ze liever niet.
Ik stel mezelf de vraag waar toch die drang vandaan komt. Die drang die iedereen in zich lijkt te hebben om, mooie dingen aan te raken. Vooral de mooie dingen. Waarom kunnen mensen het niet laten mooie dingen aan te raken te veranderen terwijl ze weten dat ze nooit kunnen verbeteren. Waarom krijg ik de drang met een brandende kaars te gaan spelen, het stollende kaarsvet aan te raken, als ik weet dat een losse brandende kaars, zonder aangeraakt te worden veel mooier is dan iets dat ik ooit zal maken. Ik blijf mezelf een antwoord verschuldigd, maar diep van binnen weet ik het wel. De mens kan niet met zijn gevoelens omgaan. Zij ziet schoonheid en dat wil ze uiten. Ze weet niet hoe en drukt het weg om niet te gaan schreeuwen, niet te stikken. Het overtollige gevoel wordt eruit gefilterd door aan te raken te bevuilen, want de mens weet niet wat zij anders moet.

De medewerker die mij net heeft aangesproken kijkt me met een dominante achterdocht aan. Met zijn handen achter zijn rug loopt hij zachtjes met langzame stappen om mij heen.
Maar mij kan het niks schelen. Ik ben nu meer vastberaden dan ooit. Alle angst voor de cultuur is van mij af gevallen en ik walg bij de gedachte aan dom vermaak, aan François Boulanger en Goede Tijden Slechte Tijden. Ik zoek de ware schoonheid. En ik zal haar vinden.
Nu pas beginnen de mensen me echt op te vallen. De verscheidenheid aan mensen. Mooie mensen en lelijke mensen. Vaak wordt gezegd dat je aan het uiterlijk niks kunt zien van het innerlijk. Daar ben ik het niet mee eens. Het gaat erom hoe je kijkt. Als je weet hoe je moet kijken kun je dingen aan mensen zien die ze zelf nooit gezien hebben en ook nooit zullen zien, al schreeuw je het ze recht in hun gezicht.
Naast me staat een dikke vrouw met een rood opgeblazen gezicht. Ze heeft ook een object in haar handen. Er staat een tekst op het object en ze leest hem aandachtig. De medewerker ziet het, maar zegt er niks van. De andere medewerkers zijn bezig. Ze lopen rond, of zetten de objecten neer waar ze moeten staan. Sommige zitten rustig en kijken voor zich uit. Allemaal hebben ze hetzelfde uniform aan. Een aantal zijn er mijn leeftijd.
Mijn oog valt op een meisje. Ze heeft zwart haar met paars geverfde lokken en een lange wijde broek met een ketting. Als ze loopt rinkelt de ketting ritmisch. Als ik zo rondkijk lijkt ze me de enige die de schoonheid kan zien. De enige die echt kan zien hoe mooi de objecten zijn de ze neerzet in een compositie die ze niet zelf bepaalt heeft.
Ik sta stil en kijk naar haar terwijl ze geroutineerd bezig is. Ze bukt, ze rekt zich uit om bij de bovenste plank te komen en allemaal alsof ze danst. Als ik een kunstenaar zou zijn, zou zij mijn muze zijn, bedenk ik me. Maar ik ben geen kunstenaar. Ik ben een heroïsche reiziger, op zoek naar de ware schoonheid. Het meisje kijkt om en voor een halve seconde hebben we oogcontact. Maar ik wend mijn ogen af. Iedere held op een queeste moet verleidingen weerstaan. Ik ook.
De medewerker loopt weer mijn kant op en ik loop door. Hier heb ik niks meer te zoeken. Ik ga rechtsaf een gang in en de medewerker volgt niet meer, maar loopt naar het meisje toe en spreekt haar met een dominante blik aan. Ze is gedwongen haar ogen van mij af te wenden en ik laat haar achter me.

De objecten in de gang zijn uitgestald als alle andere en ik raak eraan gewend. Ze zijn allemaal mooi, maar ik heb het allemaal al gezien. Ik ben omgeven door zoveel schoonheid en lelijkheid dat ik eraan gewend ben geraakt. Zo gaat dat, helaas.
Rechts van me zie ik het. Het verbaast me niet. Ik blijf rustig. Het was alsof ik al de hele tijd, vanaf het moment dat ik door de blauwe deur stapte, wist dat ik het hier zou vinden. De ware schoonheid.
Ik had maar één korte blik nodig om het te herkennen. Zoveel schoonheid. Zoveel vloeiende lijnen. Ik kijk om me heen en ik kan me niet voorstellen dat al die mensen voorbij kunnen lopen zonder het ook maar één blik waardig te gunnen. Ik herinner mij mijn opdracht. Ik moet de omgeving beschrijven. Hoe alle objecten in wisselwerking zijn met de ware schoonheid.
Maar voor mij bestaan de objecten er omheen niet. Ze worden verblind. Als een zaklamp naast een vuurtoren in een donkere nacht. Alleen is dit veel subtieler. Dit object schreeuwt zijn schoonheid niet uit. Dit object is zich er bewust van dat het dat niet hoeft te doen. Het is een veel subtielere schoonheid. Het object is de voorste van een rij kopieën. Maar de kopieën stralen niks uit. Niet de minste schoonheid. Ze lijken precies hetzelfde, maar ze zijn zoveel minder ontastbaar. Stil staar ik naar het object. Ik wil het van alle kanten bekijken, maar ik respecteer het zoveel dat ik het niet aan durf te raken. Ik voel mijn ademhaling niet meer. Ik word compleet beheerst door haar schoonheid. Rechts achter me voel ik een dreiging opkomen. Een dikke man met een vieze bruine jas en een verkeerd geknoopte stropdas loopt naar me toe. Hij leunt over me heen en zijn hand reikt uit naar de ware schoonheid. Ik ga niet opzij. Uit de jas stijgt een zure lucht op die me doet kokhalzen. Ik zie wat de man wil pakken. Ik aarzel niet. Ik voel een enorme haat tegen de man opkomen. Ik ben de enige die haar schoonheid kan zien. Ik duw mijn schouder tegen de man zijn borst en met al mijn kracht duw ik hem om. Als een groot rond beeldhouwwerk rolt de man om. Wat er in zijn tas zat ligt nu op de grond en hijgend en puffend ligt hij op zijn rug.
Ik pak de ware schoonheid, mijn meesteres en ren hard weg. In een hoek van het gebouw blijf ik staan. Met mijn rug leun ik tegen de diepvrieskisten. In een lange rij lopen ze door een lege gang. Ik lijk verzwolgen te worden door het spierwitte licht dat van achter het glas schijnt. Ik kijk naar het object waar mijn leven plotseling om lijkt te draaien. Het glas voelt koud aan mijn handen.
Ik lees de tekst die er met strakke letters op staat geschreven.
"Calvé Pindakaas met stukjes. Smeuïg tot op de bodem"
De rondingen, de bruine dop. Ik houd de perfectie in mijn handen. Een slanke vrouw, ik schat haar zo'n dertig jaar, kucht en maakt duidelijk dat ze bij het vriesvak wil. Ze heeft vriendelijke ogen en met een wat verdwaasde blik, alsof ik geestverruimende middelen heb genomen, stap ik weg bij de deur. Ik struikel bijna over haar boodschappenkarretje. In een zo recht mogelijke lijn probeer ik door te lopen.
Ik kom aan bij de kassa's. In een lange rij zijn ze uitgestrekt. Met kleine poortjes ertussen alsof ze willen filteren wie er wel en niet weg mogen. De molens van Don Quichotte komen weer bij me op. Maar ik ben niet bang meer, niets kan mij meer aan. Ik heb mijn zoektocht voltooid. Ik heb mijn doel bereikt. Ik kan aan mijn ervaringsverslag beginnen.
Ik loop langs de caissière en zie de glazen pot over de lopende band rollen. Als een koningin in haar koets. Ik zou alles geven om haar mijn bezit te maken, maar de prijs blijkt gering. De caissière lacht vriendelijk naar me. Ik glimlach terug, mijn geluk verbergend en neem mijn bezit, voor zover ze ooit iemands bezit zal zijn, mee. Ik pak een plastic tasje, want ik wil haar verborgen houden, niemand mag haar zien, ze hoort bij mij en ze zal altijd bij mij horen.
Het is opgehouden met regenen, maar de straten zijn nog nat en donker. De zwerver speelt nog steeds Bob Dylan en zingt met evenveel gevoel. Ik geef hem de rest van mij geld. Hij kijkt niet op. Hij zingt rustig door.
Ik zet mijn kraag op tegen de koude buitenlucht en met een rustige pas loop ik naar huis.