Superheld

Al vanaf zijn vijfde verjaardag droomde Jaap ervan om 'gered' te worden.
Verlost van de pestende kinderen op school, de verdrietige sfeer thuis en bovenal de dreiging van zijn vader. De pijnkreten van zijn moeder. Brekend servies. De klappen. De tranen.


Iedere keer als er een Superheld op televisie was, verwachtte hij dat deze redder langskwam, voor hem opkwam, vriendelijk met hem sprak en hem de hand reikte.
Zijn held zou hem meenemen, naar...
Ja, waar naar toe eigenlijk?
Een plek waar liefde, blijheid en vooral moed was. Daar zou hij niet te horen krijgen hoe waardeloos hij was en dat hij beter niet geboren had kunnen worden. Daar zou hij ertoe doen, welkom zijn en betekenisvolle dingen kunnen doen. Zoals andere mensen in nood helpen.

Eenmaal uit huis, ging hij werken bij de kinderbescherming. Zo hoopte hij zich langzamerhand met zijn jeugd te verzoenen en zo kon hij andere kinderen helpen.
Nu zou hij eindelijk iemand zijn.
De leidinggevende keek hem medelijdend aan toen hij vertelde wat zijn motivatie was om hier te werken, maar gaf hem toch een baan.
Jaap kwam terecht in een wereld van papier: protocollen, subsidies, rapporten.
Het leek in niets op de plek waar hij als kind van droomde en waar helden gecreëerd werden.
Maar hij leefde ten slotte ook niet in een sprookjeswereld.
Iemand die een melding deed van een kind dat in de problemen zat, stond hij netjes te woord. Samen met een collega ging hij poolshoogte nemen.
Meestal werden ze met tegenzin en zelfs wantrouwen ontvangen door ouders.
Er kon nauwelijks een handdruk van af. Over de thuissituatie praatten ouders al helemaal niet graag, alsof híj de veroorzaker was van hun problemen.

Jaap moest zichzelf ervan overtuigen dat hij het juiste deed.
Maar van veel uithuisplaatsingen kreeg hij nachtmerrie's. Die leken soms wel een overval, met gewapende politieagenten erbij.
Die mensen waren toch geen criminelen? Maar Jaap vergoelijkte het voor zichzelf. 'Het was vast voor de veiligheid. Je wist nooit waar de ouders toe in staat waren.'
Sommige kinderen sloten zich op in hun kamer of moesten letterlijk mee worden getrokken. Ze gingen huilend of schreeuwend om mama en papa mee.
Dit is niet het wensbeeld dat hij als kind koesterde: een Superheld die vriendelijk met hem sprak en hem uitnodigde mee te gaan.
Wat deed een held als een kind thuis wilde blijven? Daar had hij nooit over nagedacht. In zijn eigen dromen ging hij graag mee met zijn redder, die voor hem altijd meteen vertrouwd was.
Voor de kinderen was hij een vreemdeling.

Kinderen konden niet overzien wat het beste voor hen was.
Verloren liepen ze rond. Met tranen in hun ogen vroegen ze wanneer ze weer naar huis mochten. Ze hadden heimwee en waren bang.
Hij praatte dan vriendelijk op hen in.
'Het zal wel wennen. Hier ben je veilig en er zijn allemaal kinderen met wie je kunt spelen.'
Het was beter zo.

Toch begon er iets te knagen. Had hij feiten? Waar baseerde hij het op, dat de ouders slecht voor hun kinderen waren. Was hij er zelf bij, of nam hij gewoon over wat er in het dossier stond?

Betrokken collega's die naar de situatie keken en echt naar een kind luisterden, brandden op, werden overgeplaatst of kregen hun contract niet verlengd.
“Zo had ik het niet voor me gezien”, riep iemand en barstte in tranen uit.

Jaap begreep steeds beter waarom ouders hem als een indringer zagen. Wat voor mens was hij geworden?
Opnieuw droomde hij ervan om kinderen te bevrijden, maar dit keer uit het het gebouw dat hen opgeslokt had.

Desondanks vonden de meeste kinderen hem aardig.
Heel wat tranen ving hij op. Hij was een luisterend oor.
Zijn collega's vonden hem maar een doetje. Een tenger verlegen mannetje.
Hij moest de kinderen meer op afstand houden, anders zouden ze teveel aan hem gehecht raken of over hem heen lopen.
Kinderen die volgens dezelfde mensen een hechtingsstoornis hadden en mensen afweerden.
Op de groep was het bijna altijd ongezellig. De medewerkers werden overladen met taken en hadden nauwelijks tijd of aandacht voor de kinderen.
Een vriendelijk woord kon er nauwelijks af.
Er was ruzie, angst en verdriet onder de kinderen, maar dat zou door de verwaarlozing of mishandeling thuis komen of door hun gedragsproblemen.
Jaaps ogen gingen steeds verder open.

Een paar collega's waren bezig met een opvangplek voor twee kinderen te regelen.
'Er is een plaats vrij'. Alsof het om een dierenasiel ging.
Deze kinderen zouden er onverzorgd uitzien en aan hun lot worden overgelaten.
Al een paar keer was hij er op huisbezoek geweest.
De alleenstaande moeder leefde van een bijstandsuitkering en kon geen werk vinden. Ze deed haar best.
De vader was al een tijd niet meer in beeld. Hij was met de Noorderzon vertrokken.
De moeder bereidde drie maaltijden per dag. Eenvoudig, maar gezond.
Ze zong en danste met de kinderen en speelde met hen mee. Als ze uit school kwamen, zat ze te wachten met thee en nam samen met hen de dag door.
Het waren leuke, vrolijke kinderen. Geen zeurkousen. Ze waren blij met het weinige dat ze hadden.
Met een bal, touw of een paar stokken konden ze zich uren bezighouden.
De moeder was geduldig en kon ook grenzen aangeven.
De woning bestond uit bij elkaar geraapte meubels, die ze hadden gekregen.
Ook het speelgoed bestond uit afdankertjes.
Maar wat hadden kinderen nu eigenlijk nodig?, dacht Jaap. Een warme, veilige plek, waar liefde en aandacht is.
In het rapport stonden heel ander dingen.
De kinderen zouden honger lijden, geen kind kunnen zijn en buiten de maatschappij staan.
'Zouden ze niet juist buiten de maatschappij staan en hun jeugd moeten missen, als ze naar een internaat gaan?' dacht Jaap.

Hij waarschuwde de moeder: “Ze zijn bezig om je kinderen weg te halen. Ik weet een adres waar ze jullie niet kunnen vinden”.
Zijn hart klopte in zijn keel. Hoe zou de moeder reageren.
Ze stak haar hand uit. “Ik accepteer je aanbod. Wat moet ik anders?”
Naar de kinderrechter schreef Jaap een pleidooi: De kinderen hoorden bij hun moeder en zij zorgde goed voor hen.
Voor het eerst ging hij recht tegen de organisatie in. Zijn collega's waren niet blij met zijn actie, want die ging lijnrecht in tegen hun eigen wensen en belangen.
Maar het hielp wel. De kinderen mochten thuis blijven wonen. Ook werd de vader opgespoord, die alimentatie moest gaan betalen.

Toen hij er een jaar werkte, werd hij bij de directie geroepen.
“We hebben het een jaar met je geprobeerd, maar we vinden dat het niet goed gaat.”
“Je zult wel gelijk hebben. Ik ben hier niet op mijn plek.”
Wéér deed hij alsof alles naar wens verliep. Waarom kon hij die man niet recht in zijn gezicht zeggen wat hij van hem en zijn organisatie vond?
Intussen was hij ook afgebrand. Dagenlang kwam hij alleen zijn bed uit om wat te eten, te drinken of om naar de WC te gaan.
Beelden van de afgelopen maanden, bestookten hem. Heel wat tranen vergoot hij.
Toen brak de zon langzaam door. In zijn hoofd kreeg zijn jongensdroom vorm.

Jaap opende een opvanghuis voor kinderen.
Kinderen die ruzie hadden met hun ouders, zich niet welkom voelden of gepest werden op school.
Het was eigenlijk een kraakpand, dat al meer dan een jaar leegstond.
Met de huurder gooide hij het op een akkoordje.
Met wat handigheid, toverde hij het om in een kinderspeelplaats. Er waren grote kussens, boeken, en er was papier en potloden. Ook was er lego en waren er knuffelbeesten.
Vlakbij lag een grasveldje en een speeltuin.
Jaaps inkomsten bestonden uit donaties.
Er werkten alleen vrijwilligers, die hij eerst met de kinderen liet kennismaken, voordat hij besloot wie hij aannam. Het moest een veilige plek blijven.

De kinderen mochten komen en gaan wanneer ze wilden.
Ook konden ze blijven logeren, maar niemand werd hier gevangen gehouden.
En ze bleven komen.
Hier konden ze elkaar ontmoeten, zichzelf zijn.
Het straalde gewoon uit: Iedereen hoort erbij.
Een teruggetrokken meisje kwam langzaam los en begon verhalen over thuis en op school te vertellen. Ook begon ze te lachen en mee te spelen met andere kinderen.
Ze werd steeds zelfverzekerder. Ze glunderde van trots toen ze met een paar anderen een toneelstukje had opgevoerd.
Een drukke jongen, die eerst graag ruzie zocht, kwam tot zichzelf en leerde te zeggen wat hij op zijn hart had. Voor het eerst kon hij langer dan een uur een vriendschap onderhouden.

Jaap zijn verjaardag naderde.
Hij had het de kinderen verteld, maar echt vieren wilde hij het niet. De opvang draaide om de kinderen, niet om hemzelf.
Toen hij die dag de kinderplaats binnenliep, zaten zijn kleine vrienden op hem te wachten.
Er hing een prettige spanning.
Op de tafel stonden lekkere hapjes. Blokjes kaas, een schaal fruit, schijfjes komkommer, chocola en zelfs een verjaardagstaart. Ook stonden er cadeau's.
Een paar kinderen hadden een tekening gemaakt van Jaap, als Superman. Alleen was hij veel dunner. Hij herkende zichzelf.
Hij was overrompeld. “Wat een werk hebben jullie ervan gemaakt!”
Ongewild glunderde hij. Voor het eerst in zijn leven voelde hij zich echt jarig.
In koor riepen de kinderen: “Jij bent onze held!”