Het manuscript (3)

Lees hier het vorige deel

Ik heb geen hekel aan mijn moeder, echt niet. Nooit gehad ook, al vond ik sommige trekjes aan haar behoorlijk irritant. Vooral de manier waarop ze zich ondergeschikt maakte aan mijn vader en zijn ‘lach en het leven lacht je toe’-theorie waar hij binnen zijn vakgebied veel lof voor oogstte, was me een doorn in het oog. Voor een vent die zo geroemd werd om zijn psychologische inzichten, was hij behoorlijk wereldvreemd, vond ik. Of misschien moet ik zeggen dat het hem totaal ontbrak aan sociale antennes. Als ‘de dochter van’, werd ik al jong gecomplimenteerd met de successen die mijn vader boekte bij zijn patiënten – of cliënten, zoals hij ze zelf noemde om het allemaal wat minder beladen te laten klinken – maar voor de zielenpijnen van zijn eigen gezin had hij totaal geen oog. Mam en ik vielen buiten zijn doelgroep, in zijn blinde hoek. Ik nam hem dat zeer kwalijk en mam waarschijnlijk ook, maar ze heeft zich er nooit tegen kunnen of willen verzetten. 

Eén keer heeft ze me een kijkje in haar ziel gegund.  Op een ochtend vond ik haar onder aan de trap met een onmiskenbare alcoholkegel en doorgelopen mascara. “Niets tegen je vader zeggen”, was het eerste wat ze zei. Meer gedachtes dan ik aankon vochten in mijn hoofd om voorrang, maar geen ervan kon ik onder woorden brengen. In plaats daarvan knielde ik naast haar neer, legde haar benen recht en fatsoeneerde haar rok.
“Gaat het, mam?” was het enige wat eruit kwam. Ik schaamde me onmiddellijk voor zoveel onnozelheid.
“En jij hebt ook al een hekel aan me”, zei ze, vechtend tegen een dubbele tong en een decennium aan opgespaarde tranen. Ik zocht tussen de wanorde in mijn hoofd naar de juiste reactie.
“Ambulance”, hoorde ik mezelf even later zeggen tegen de telefoonhoorn in mijn hand.
Een prettige vrouwenstem zei op neutrale toon dat de hulpdiensten onderweg waren en herhaalde nog een keer het adres dat ik haar zojuist doorgegeven had. Toen ze heel rustig vroeg of ik haar begrepen had en of ze nog iets voor me kon doen, voelde ik een vreemde kalmte opkomen. Op de koude marmeren vloer in de hal van ons huis deed ik mijn moeder uit de doeken waarom ik deed zoals ik deed.  Uit liefde, niet uit haat. Om een reactie uit te lokken, niet om haar de mond te snoeren. Om haar uit de tent te lokken, niet om in een hoek te drukken. Om de rebel in haar wakker te maken, niet om te rebelleren. Ze zei niets, maar ik zag haar ogen zachter worden. Voor het eerst van mijn leven zag ik dat ze diepdonkerbruin waren. Het ambulancepersoneel vond ons zo samen, ik zittend met mijn rug tegen de onderste traptrede met in mijn schoot het hoofd van de vrouw aan wie ik mijn bestaan te danken had. Het was tijd voor een wederdienst, maar ik wist dat ik te laat was. Ze was gebroken, letterlijk en figuurlijk.
Maar het weerhield mij er niet van om het nog een keer te proberen. Dus werd het Nederlands.  

Mijn verstandige keus was Nederlands. Niet helemaal de keuze van mijn ouders voor wie ‘Nederlands’ veel te abstract was. Wat hield dat dan in en wat kon je er mee worden, vroegen ze onder andere. “Nou , leraar bijvoorbeeld”,  zei ik. ‘Of schrijver’, dacht ik er achteraan, want dat was een mogelijkheid die ik niet eens als compromis beschouwde. Maar dat hield ik nog maar even voor me. Eerst die studie maar eens achter de rug hebben. Mijn moeder zag me nog altijd in de voetsporen van mijn vader treden, maar haar opmerkingen in die richting pareerde ik met de dooddoener dat ik dan een ander vakkenpakket had moeten kiezen. Zelf was ik daar geen greintje  rouwig om. Had ik ze toch een beetje tuk, al wisten ze dat nog niet. 
“Psychologie, net als je vader, is dat niet iets voor je?” gooide ze nog weleens quasinonchalant een balletje op.
En iedere keer als ik haar weer met twee woorden – ‘geen wiskunde’ – afserveerde, keek ze me aan alsof de conversatie hagelnieuw voor haar was.
 “Nou ja, ik dacht: dan kun jij de praktijk overnemen als je vader zo ver is. Hij heeft er hard genoeg voor gewerkt. Het zou je een voorsprong geven en misschien ook wat eh… houvast. Rust. Als je inzichten krijgt, zeg maar. Net als je vader”, probeerde ze op een keer.

Mijn vader had een kleine zelfstandige praktijk als psycholoog in een bijgebouwtje achter ons huis, dat net buiten de bebouwde kom aan een doorgaande weg gelegen was. Hij zal best een kundig man geweest zijn. Zijn agenda was altijd vol, hij had een patiëntenwachtlijst en moest regelmatig spreken op symposia en dat soort dingen, maar privé heb ik hem nooit kunnen betrappen op enig inzicht. Wat er zich ook afspeelde tussen mij en mijn moeder, alles ging langs hem heen. Als hij ’s avonds de deur van zijn praktijk afsloot en door de achterdeur binnenstapte, sneed zijn aanwezigheid als een mes door de geladen atmosfeer die er dikwijls hing, alsof je een gordijn aan flarden scheurt. Voor mij was dat vaak een opluchting, voor mijn moeder het teken dat de drankkast open mocht. Mijn vader kreeg daar allemaal niets van mee. Hij glimlachte zijn gewoonlijke flauwe lachje naar mij, kuste mijn moeder op haar wang en ging dan op zoek naar zijn leesbril die hij in de regel pas vond als het avondeten al op tafel stond, zodat de krant moest wachten tot na het eten. Ik kan hem zo uittekenen, in zijn stoel, met zijn benen over elkaar, de krant op zijn bovenbeen en een bescheiden bodempje cognac in een enorm glas onder handbereik, op de derde plank van de boekenkast waar hij zo verzot op was, al heb ik hem nooit iets anders zien lezen dan die verrekte krant, iedere dag maar weer.

Bijna iedere avond speelden zich op een armlengte afstand van hem heel wat minder vredige taferelen af. In de zithoek of in de keuken vochten mijn moeder en ik woordeloos onze vetes uit, met handgebaren, ijzige stiltes en kille blikken. Soms bedacht ik kleine pesterijtjes, zoals het kwijtmaken van de afstandsbediening, zodat zij haar favoriete programma moest missen en ik intussen naar een documentaire kon kijken. Eén keer ging ik te ver. Toen ze me tijdens een reportage over de Rainbow Warrior verwijtend aankeek, maakte ik een obsceen gebaar, door mijn rechter wijsvinger gestrekt op en neer te halen door een gat dat ik gevormd had met mijn linker duim en wijsvinger. Ze stoof de keuken in, waar ik twee tellen later hevig glasgerinkel hoorde. Nog twee tellen later hoorde ik een ritmisch gebonk in de gang en daarna boven op de overloop, totdat het stil was. Later zou mijn vader me een standje geven. Of ik alsjeblieft wat meer rekening wilde houden met mijn moeder, want we wilden haar toch zeker nog wat langer bij ons houden, doceerde hij over zijn leesbril met zijn wijsvinger die hij snel voor mijn neus liet trillen. Ik knikte van ja, met mijn handen op mijn rug en mijn hoofd voorover gebogen. En ik meende het nog ook.