Het manuscript (1)

Lees hier de proloog. 

Laten we wel wezen: eigenlijk ben ik niet geschikt voor het schrijversvak. Veel te eenzaam. Na drie weken was ik er al achter dat die collega’s, waar ik altijd zo op heb lopen kankeren, toch een wezenlijke functie vervulden in mijn leven. Als je na een zwaar weekend steun zoekt bij het koffiezetapparaat en iemand vraagt: ‘Hoe was je weekend’, dat je dan gewoon kunt zeggen: ‘Zwaar’. Of kut. Of geweldig. En dat je dan ook gewoon even met zo’n bak dampende leut in je handen naar het gezwets van de boekhouder kunt gaan staan luisteren zonder dat iemand dat raar vindt. Tegen een enkeling klaag je eens over de buurman die zijn asociaal grote bak altijd half in jouw carport parkeert en vervolgens krijg je nog gratis advies ook. Nuttig. Maar ja, berouw komt na de zonde. Ik moest die kletspraatjes zo  nodig inruilen voor mijn grote droom: schrijven, mijn passie sinds ik een pen vast kon houden. Dus dat boek moest er echt maar eens komen. En dat lukt dus niet hè, als je moe gewerkt en suf gezwetst thuiskomt en dan nog aan je huishoudelijke taken moet beginnen. Al die geestdodende klusjes die je baas steeds voor je verzint, da’s dus niet voedzaam voor je fantasie. Nooit bij stilgestaan om het ook eens van de andere kant te bekijken. My bad. En nu zit ik met de gebakken peren, alleen in de stilte achter mijn laptop te wachten op inspiratie.

Ergens had ik verwacht dat het allemaal vanzelf zou komen. Aan mijn fantasie heeft nooit iets gemankeerd. De wildste verhalen leefden er in mijn hoofd en sommigen waren zo levendig dat ik mezelf er gemakkelijk van had kunnen overtuigen dat ze nog waar waren ook, al was dat vaak niet wenselijk. Niet dat ik er nou zulke sinistere fantasieën op na houd, maar mijn hoofdpersonen hadden toch altijd wel een duistere kant; niet openlijk, maar heel subtiel. Zoals de karakters in de boeken van Roald Dahl. Die kon er wat van, zeg! Van zulke ogenschijnlijk gewone mensen berekenende wraakzoekers maken. Maar wel eenmalig, hè. Het zijn tenslotte geen slechte mensen, ze zijn alleen slecht gemáákt. Al die negatieve energie kanaliseren naar één perfect uitgevoerde foute streek en daarna gewoon weer doorgaan. Onvrede gesust, ziel gereinigd, klaar. Heerlijk vond ik dat altijd om te lezen. Dikwijls heb ik me afgevraagd wat ik zou doen als ik me één keer mocht uitleven in iets lelijks. Mijn fantasie draaide er overuren op en mijn personages waren levensecht.

Maar waar zijn ze nu, nu ik ze nodig heb? Op de muur achter de bureaustoel, in de slaapkamer die ik tot schrijfkamer heb verheven, heb ik nog wel eens geprobeerd mijn geestesbeelden te projecteren. Vroeger kon ik dat enorm goed, met name als ik in bed lag. Dan ging ik op mijn rug liggen, stokstijf, en trok het dekbed zo strak mogelijk over me heen. Armen langs mijn zij, over het dekbed heen, om de boel op zijn plek te houden en dan maar staren naar de witgekalkte zachtboardplaatjes boven mij. Alsof je een beamer aanzet, echt waar, zo levendig. Hele films heb ik bij elkaar geprojecteerd in die mummyhouding. Ik weet nog goed dat mijn moeder een keer binnenstapte, god weet waarom. Ze schrok zich het apelazerus, dacht dat ik dood was. Alsof ik mezelf zou opbaren voordat ik mijn laatste adem uitblies. Niet echt geloofwaardig, hè mam?
 
Nou, en daar zit ik dan, achter mijn Ikea-bureau, in de voormalige logeerkamer, invulling te geven aan een stukje zelfontplooiing, zoals de directiesecretaresse het zo kotsenswaardig verwoordde toen ik afscheid van haar kwam nemen. Ze was de waakhond van Van Zet, onze commercieel directeur en ze bewoog zich over de afdeling als een hyena. Overal dook ze ineens op, met die vals opgetrokken bovenlip, bij voorkeur daar waar de sappige roddels uitgewisseld werden. Van Zet behandelde ze alsof hij een Fabergé-ei was. Niks of niemand kwam in zijn buurt, zelfs niet telefonisch, zonder dat die door haar persoonlijk gescreend was. Haar gezichtsuitdrukking vergeleek ik openlijk met die van the Joker uit Batman, maar dan zonder make-up. Speciaal voor Van Zet had ze een heel andere blik, eentje die het midden hield tussen medelijden en verleiding, voor zover ik dat van een afstand kon beoordelen. Zeker was dat ze haar lichaam een volstrekt andere taal liet spreken als ze om het bureau van Van Zet heen koketteerde, met haar Helioform-hakjes. Dat kwam haar al snel op de bijnaam de Slet van Van Zet te staan.

Wat een jeukwijf was dat zeg, met haar neerbuigende toontje en gemaakt vriendelijke lachje. Je wist gewoon dat ze je liep te naaien als ze die mondhoeken weer eens naar boven hees. Ik heb samen met de andere accountmanager Cecile - de enige collega met wie ik het écht goed kon vinden en die ik ook buiten werktijd nog wel eens zag – urenlang zitten fantaseren wat we nou eens graag met haar zouden laten gebeuren. Welk lot we over haar af wilden roepen, wat voor een rampen we graag voor haar wilden organiseren. Beetje Roald Dahl-achtig, zeg maar, maar dan absurd. Roald Dahl meets Kafka. Dat ze bijvoorbeeld per ongeluk in een stam hitsige Bosjesmannen met enorme peniskokers terecht kwam. Goed voor de fantasie, zulk soort dingen. En ook erg grappig, vonden wij zelf. En omdat het toch ‘entre nous’ zou blijven, gingen we daar steeds verder in. Dan kwam Cecile ’s morgens op kantoor en dan had ze weer iets erbij verzonnen. Dat ze als zoenoffer cadeau gedaan werd aan het hoofd van een kannibalenstam, bijvoorbeeld. Onze inspiratie was eindeloos. Hele lulverhalen bedachten we en ze speelden zich ook allemaal levensecht af in mijn hoofd. En waar zijn ze nu? 

Tot over twee weken, same time, same place.