Dodelijke date 51

Hier lees je de vorige delen...

‘Ik ga een laatste ronde maken, Martha. Het is nu acht uur’, zei Karl.
‘Let op hoeveel mensen er hoesten en probeer in te schatten of ze koorts hebben.’
‘Hoe weet ik in godsnaam of ze koorts hebben?’ vroeg hij een beetje wanhopig.
‘Kom Karl, kijk ze gewoon aan, je ziet het echt. Een glimmende huid, een beetje grauw uiterlijk, bezweet of juist rillerig. Probeer in te schatten hoe ze erbij lopen en zitten.’ Ik wilde statussen hebben, zo had ik het bedacht. Ik wilde weten of het werkte. Er werd op mijn behandelkamerdeur gebonkt, er kwamen direct vier mensen naar binnen.
‘Laat maar, Karl’, zei ik rustig tegen hem. De vier, voor mij onbekenden, waren duidelijk ziek. Ik had voorraden paracetamol en andere koortsverlagers, maar ik gaf ze geen antibiotica. Als ik dat zou doen, dan zouden ze heel snel kunnen weten wat er werkelijk aan de hand was. Ze waren al snel tevreden met de medicijnen die ik gaf. Het werd druk. Fabio kwam binnen.
‘Er zijn veel mensen met koorts en harde hoestbuien. Weet jij of er een virus is in dit deel van het land, Martha?’
‘Ik snap er niets van’, zei ik met de meest onschuldige uitdrukking op mijn gezicht.
‘Het lijkt verdomme wel of deze avond vervloekt is. Er is geen gang in te krijgen’, zei Fabio terwijl hij vertwijfeld de gang in keek waar hij hoestende beveiligers zag lopen.

Het was elf uur in de avond. De muziek speelde hard. Karl was al een uur weg en ik wist absoluut niet wat ik moest doen. Ik had mijn dosis antibiotica al gekregen en gaf het ook aan zo veel mogelijk vrouwen die gevangen waren genomen. Na iedere ronde keerde in terug naar mijn behandelkamer om te kijken of Karl terug was. Pas om twaalf uur zat hij in mijn behandelkamer. Ik werkte de laatste mensen met paracetamol mijn behandelkamer uit.
‘En?’ vroeg ik vol spanning aan Karl.
‘Wat denk je, Martha? Ik zag Fabio ook al hoesten. Het feest loopt niet, er wordt van alles uit de kast gehaald door Fabio. Hij laat goochelaars opdraven en nog grotere namen uit de streek wat betreft zangers en andere artiesten. De man die uit mijn fles heeft gedronken is ernstig ziek naar het ziekenhuis gebracht. Het is nu tijd dat jij verdwijnt.
‘Er zijn zo veel zieken, Karl’, zei ik. Karl keek mij aan op een manier die mij geen goed gevoel gaf.
‘Je bent nu geen dokter meer, maar een vrouw die gaat ontsnappen,’ siste hij. ‘Je krijgt geen tweede kans meer. Als je nu niet gaat, blijf je hier voor je leven en waarschijnlijk tot je dood die waarschijnlijk sneller komt dan die van mij. Ga!’
‘Maar Karl, ik kan je niet alleen laten, ik kan het niet.’
‘Doe niet zo amateuristisch, Martha. Ik geef mijn leven voor een veilige vlucht voor jou. Ik doe dat ook omdat ik ten dode ben opgeschreven. Leukemie en Aids? Kom op, Martha. geloof mij, in die korte tijd dat ik je ken, ben ik van je gaan houden, heel intens. Je bent als een moeder voor mij. Ik ga nergens leven als een kasplantje dat om de zoveel tijd volgespoten wordt met gif om ander gif misschien te vernietigen. Ga!’ Ik pakte zijn gezicht en zoende hem op zijn lippen. Hij pakte mijn gezicht, zijn mond ging naar mijn oor. ‘Zorg dat je je vrijheid terugwint. Zorg voor je zoon en dochter, en voor hun kinderen. Ik weet dat het je gaat lukken. Vaarwel lieverd. Dankjewel dat jij in mij bleef geloven. En nog wat: in de bestuurdersdeur van de BMW ligt een doorgeladen pistool. Dat heb ik er een uur geleden ingelegd. De man die de auto geregeld heeft, weet dit ook niet, alleen jij. Het is een zwarte BMW 320i; geen nieuwe en ook niet de allersnelste. Ook zit hij niet vol met nieuwe snufjes, zoals airbags rondom. Er is er alleen één aan de bestuurderskant. Het is in ieder geval geen auto die erg opvalt.’
Ik voelde mijn tranen niet meer, maar merkte dat ik er slecht door zag. Ik hoorde zijn technische uitspraken wel over de auto, maar begreep ze niet. Dat was een eigenschap van Karl, hij was erg specifiek. Beelden waren dubbel. Ik voelde of ik de autosleutel in mijn zak had, gaf hem nog snel een zoen en vertrok.

Het gevoel dat het naar buiten lopen mij gaf, was onbeschrijfelijk. In de vele gangen die ik doorgelopen was, kwam ik veel hoestende mensen tegen. Sommigen van hen wisten dat ik de dokter was. Ik verwees ze allemaal naar mijn assistent, en dat was Karl voor mij nu. Er waren er die zich aan mij vastklampten, bloedheet van de koorts. Soms flitste door mijn hoofd wat ik gedaan had. Ik moest ze als ‘niet onschuldig’ zien en toch leken ze er wel op, onschuldig. Ik wist dat ik moest ophouden mij schuldig te voelen. Het was deze hel die mij al vele maanden opgesloten hield. Ik kwam buiten, ik zag dat er alweer mensen vertrokken. Niemand lette meer op de camera’s, iedereen leek bezig met overleven. Het felle zwaailicht van ziekenauto’s werd in dikke bundels de gangen van de bunker in geworpen. Het was angstaanjagend omdat het licht in de hele bunker gedimd was vanwege het feest. De hele situatie begon steeds surrealistischer te worden. Mensen werden doodziek op brancards gelegd. Niemand hield mij tegen, niemand kende mij. Ik liep gehaast door en smeet mijn witte doktersjas nu van mij af. Ik was chique gekleed onder deze jas. Nu leek ik meer op een van de genodigden. Mijn blonde haar droeg ik altijd opgestoken, nu liet ik het loshangen. Sommige bewakers keken langer naar mij dan ik wenste. Eindelijk buiten! Nog op een binnenplaats, maar buiten, alleen de hoofdpoort nog. Ik wist dat dit een kritiek punt was. Hier waren altijd controles.

Ik naderde de hoofdingang vol zelfvertrouwen en maakte aanstalten naar buiten te gaan. Een van de beveiligers keek in het smoelenboek. Ik kende hem van gezicht, hij was geen uitzendkracht. Ik voelde mijn adem stokken in mijn keel.
‘Martha?’ zei hij terwijl hij mij met een niet begrijpende blik aankeek. Ik keek of de andere beveiligers om hem heen het niet gehoord hadden. Zij werkten gewoon door. Nu wist ik het weer. Ik had hem behandeld voor een hardnekkige herpesinfectie rond zijn geslacht. Heel lastig te behandelen, ik gaf hem zinkolie, wat uiteindelijk wel resultaat had. Hij kwam naar mij toe gelopen.
‘Wat doe je nu, Martha?’
‘Ach, ik heb wat gedronken en ben gewoon vrolijk. Ik wilde eens kijken wat er net buiten de poorten te beleven is’, zei ik met mijn meest onschuldige blik.
‘O, ik zal Fabio even bellen, vragen of het oké is. Wat mij betreft wel hoor.’
Ik voelde de vloer onder mijn voeten even als drijfzand. Ik zag hem met zijn mobiel bellen nadat hij naar binnen was gelopen. Ik bleef rustig staan en keek geanimeerd in het rond. Er liepen nog steeds vrolijke mensen voorbij, zowel in als uit, alhoewel dit er met de minuut minder werden.
‘Ik krijg geen gehoor, het zal wel goed zijn. ben je over een minuut of tien terug?’
‘Maar natuurlijk.’
Ik gaf hem een dikke glimlach en liep naar buiten.
‘Je moest eens weten, man, je moest eens weten’, dacht ik. Ik wist dat er camera’s hingen en dat ze mij wellicht volgden via deze camera’s. Ik hoopte dat Karl de man de instructie had gegeven de auto buiten het camerabeeld te parkeren. Karl had de plek van de BMW zo goed mogelijk aan mij uitgelegd. Ik drukte voor het eerst op het knopje op de sleutel die de wagen zou moeten ontgrendelen. In mijn ooghoek zag ik een licht aan- en uitgaan. Ik liep in de richting waar ik het licht gezien had en drukte nog een keer. Ik zag de auto! De zwarte BWM 320i. Hij stond aan de rand van het grote parkeerterrein, buiten het zicht van camera’s. Ik stapte in en wilde de auto niet verkennen of de envelop op de bestuurdersstoel openen. Ik wilde eerst een tien tot twintig kilometer rijden. ‘Na de oostelijke uitgang van het parkeerterrein volg je de symbolen van de autoweg: een tweebaansweg met een viaduct als afbeelding. Ik passeerde veel rotondes, maar het werd nog steeds goed aangegeven. Na een half uur ging ik van de weg af richting het eerste motel wat ik tegenkwam en parkeerde daar aan de achterkant van het motel waar meerdere auto’s stonden. Ik opende snel de envelop. ‘Landkaarten, paspoort, boekjes’, zei ik hardop. Maar ik was paranoïde en bedacht dat er in dit motel gasten zouden kunnen logeren die nu aan het feesten waren bij Fabio. Ik zag opvallend veel dure auto’s staan en een luxe taxibusje. Dat deed het voor mij, hoe kon ik zo stom zijn. Ik keek omhoog nadat ik achteruit gereden was, uit mijn veronderstelde veilige parkeerhaven. Ik zag een camera hangen en wist toen zeker dat het goed fout zat. Ik moest het taxibusje voor laten gaan toen het wegreed. Ik stopte daarvoor. Mijn passagiersportier werd geopend, een man stapte in.
‘Jochem!?’