Het zaad des ongeloofs

Al op de basisschool had ik het er moeilijk mee: christendom. Of in elk geval de variatie die wij meekregen, namelijk die van de bevindelijk gereformeerden. Mij werd verteld (zoals elke stroming dat vertelt) dat onze kerk de enige ware was en dat de andere kerkgenootschappen van katholiek tot hervormd en jehova tot iets-lichter-gereformeerd eigenlijk maar halfslachtig geloofden, dat ze selectief waarheid betrachtten en uitblokten wat hen niet aanstond. Het was liefde hier, Jezus daar en handjeklap zus, maar zonde? Predestinatie? De rechtvaardige kant van God? Verdwenen als sneeuw voor de zon.

De gereformeerden staan wel bekend als “de zwartekousenkerk”, maar veel meer dan dat was het voor mij een zwartegedachtenkerk. Nog vóór mijn ongevormde klomp überhaupt in mijn moeders baarmoeder nestelde, wist God al van mijn zitten en mijn staan, mijn handel en wandel, van mijn verlangens, zonden, fouten, geboortedag, karakter, levensloop, sterfdatum en uiteindelijk einddoel: hemel of hel. Men noemt dit met een mooi woord predestinatie: zonder zelf überhaupt de luiers uit te zijn, weet God al of je de eindstreep des hemels halen zult of niet. Of je zult dwalen als de verloren zoon, maar terugkeert, of dat je jezelf eeuwig laat omarmen door de verstikkende omhelzing des duivels.

Jezus stierf wel voor onze zonden, maar niet zo a-selectief als de hervormden en anderen dat hun gelovigen probeerden wijs te maken. Daar val je één keer huilend op je knietjes en Petrus zet de poort alvast voor je op een kier. Ons echter werd verteld dat zulk algemeen vergeven helemaal niet de bedoeling was, en dat al die mensen die het geloven pas met de bittere waarheid zullen worden geconfronteerd na de dood. Jezus stierf niet voor de zonden van jan en alleman, maar voor die van een select groepje Uitverkorenen. Gods Volk. Jehova’s pinpointen het geloof ik op 144.000 zielen; wij hadden geen getal, slechts een bijzonder hoog eisenpakket om het toelatingsexamen te halen.

Behalve je volledig af te zonderen van alles wat werelds is (radio, televisie, internet, moderne kledij, tijdschriften, kranten, sportclubs et cetera) en dat soort levensverrijking hooguit nog op te zoeken in strikt gereformeerde varianten als het Reformatorisch Dagblad of de kledingwinkels in Veenendaal en Barneveld, was dat slechts het uiterlijke “bekeren”. Een bekeerd iemand straalt ontzag en vrees voor God uit, leeft dag in dag uit elke minuut van de dag in Zijn dienst, tot Zijn eer, Zijn Woord bestuderend en liefhebbend, dagelijks uitziend naar de dag dat men Zijn Huis (op aard’ op zondag, hierboven na het tijdige met het eeuwige te verwisselen) mag betreden.

Het proces van bekering is in gereformeerde optiek zo bizar alomvattend, zo compleet zonder uitzonderingen, subparagrafen of nuance, dat ik daar als kind niet goed mee om kon gaan. In combinatie met predestinatie voelde ik me er bedreigd door, in een geestelijke hoek gedreven. Gedwongen tot mentale confrontatie en acceptatie van ‘de waarheid’, met een eeuwig verzengend vuur als stok om mee te slaan. Later maakte ik dat mee bij Refo-jongeren, maar dan richting nihilisme doorgeslagen: die deden alles wat God verboden had om desgevraagd zich nader te verklaren met “als God toch al vooraf heeft bepaald waar we belanden heeft het geen enkele zin je er nog voor in te zetten”.

Toch zal een groot deel binnen Refo-kringen trouwen, blijven werken en zijn leven uitleven, wekelijks in een kerk die hen vertelt wat ze elke week weer liever niet willen horen. Wat als vanavond klokslag 12 het uw tijd is? Bent u wel klaar om God te ontmoeten? Natuurlijk is niemand klaar om God te ontmoeten, dacht ik dan. Ik bedacht ooit dat als er in onze kerk 10 mensen bekeerd zouden zijn, het veel was; de meesten keken teveel op hun klokje om serieus mee te dingen. Slechts enkelen dienen daadwerkelijk hun hele bestaan in dienst van God uit. 10 op 1500 mensen is één op 150; met 200.000 gereformeerden van “ons slag” wereldwijd, zou er volgens de strikte, 17e-eeuwse interpretatie van het geloof dus hooguit een goede kerk vol aan bekeerden bestaan. Wereldwijd.

Vanaf groep zeven mocht ik elke maandagmiddag naar catechisatie. Ik moest dan eerder weg van (de hervormde) basisschool, om naar de gereformeerde basisschool een stukje verderop te fietsen. Daar kregen we een uur of anderhalf Godsonderwijs toegediend door een ouderling of diaken. Er werd vooraf en achteraf lang gebeden door de ouderling die ons lesgaf. Na het eerste gebed speelde één van de gereformeerde kinderen een psalm op het in elk klaslokaal aanwezig zijnde orgel en werden de vragen behandeld, week na week aan de hand van het boekje van Hellenbroek. Het boekje kunt u hier vinden. Op de spelling en het lettertype na is het in 250 jaar niets veranderd. Elke week leerden we de antwoorden van een handvol tot een tiental vragen uit ons hoofd en werden we overhoord.

Vrage. Zoudt gij de waarheid van [de praedestinatie] kunnen bevestigen?
Antw. De waarheid daarvan blijkt ons:
1. Uit Gods Woord; men zie er van Rom. 9:21-23, 1 Thess. 5:9.
2. Uit redenen, genomen:
A. Van de algemeenheid van Gods besluit; want toch/ zoo Gods besluit over alles gaat/ kan ook dit stuk er niet van onttrokken worden.
B. Dan het gewigt der zake; want toch/ zoo er/ zonder Gods wil, geen hair van het hoofd, noch geen musken op de aarde valt; hoe zoude dan/ zonder de bepaling van dien zelven wil/ zoo vele redelijke wezens/ eeuwig zalig of rampzalig kunnen worden.

Vr. Geef mij eens een beschrijving van de Goddelijke Praedestinatie?
Antw. Die beschrijf ik te zijn: Het Goddelijk besluit, aangemerkt als vastelijk bepalende, wat er van het eeuwig geluk of ongeluk der menschen en van de middelen daartoe dienende, worden zoude.

Vr. Wanneer is de verkiezing geschied?
Antw. Van Eeuwigheid, Eph. 1:4, Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld.

Ik telde altijd hoeveelste ik in de rij was van beide links en rechts. Indien nodig trok ik er het aantal vragen vanaf en leerde ik de vraag die bij mijn plek hoorde, van links en rechts, gauw tijdens het gebed. Er werd zelden wild rondgevraagd, altijd werden de antwoorden opgedreund van links naar rechts of andersom. Ik leerde geen vragen, maar toonde echter wel altijd respect, zong mee, was eerbiedig en stil, stelde geen lastige vragen; het viel van groep zeven tot aan de vijfde klas op, dat de jeugd van gereformeerde scholen haast sadistisch zat te pesten. Op het plein buiten was het vloeken, tieren, scooters rijden en vieze opmerkingen naar meisjes maken, binnen werd de ouderling zoveel mogelijk geïrriteerd en gejend met subversief gedrag. Dat vond en vind ik zeer triest. Die man doet ook maar zijn, in zijn optiek, Goddelijke plicht.

De eerste keer dat ik naar catechisatie kwam vroeg ik de vraag die mij al jaren bezighield als kind. Omdat de man in het zwarte pak, de zware stem, het ouderwetse taalgebruik en het indringende geloof op een kind van tien nogal ontzag inboezemen, sprak ik de ouderling aan als baken van geloofswaarheid. Als hij het niet wist, wist de dominee het ook niet, want ze waren beide bekeerd. Hadden het licht gezien. Eeuwige waarheid ervaren.

“Stel, je hebt je hele leven goed geleefd. Je hebt je talenten gebruikt en nooit iemand bewust kwaad gedaan, altijd alles wat je overhad weggegeven aan behoeftigen, zo weinig mogelijk in gedachte, woord of daad gezondigd en je komt uiteindelijk te overlijden doordat je twee kinderen van de verdrinkingsdood redt. Maar je bent niet christelijk, of in elk geval niet bekeerd. Ga je dan naar de hemel?”

“Nee. Met goede werken kom je er niet, door de erfzonde.” Oh ja, nog zo’n aspect waar mijn haren recht overeind van gingen staan, telkens als ik het probeerde te omvatten. Het idee dat door de zondeval van Adam, elk mens daarna de eeuwige last van de erfzonde op zijn schouders draagt vanaf het moment van conceptie. Daarom is het bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend dat een kind dat sterft, of een baby die doodgeboren is, de hemel in komt: indien de ziel niet vanaf de geboorte af al bekeerd was, hetgeen maar sporadisch voorkomt, geldt hetzelfde oordeel als voor iedereen. Je hebt geen Tweede Dood gestorven, je dus niet verantwoord voor of losgemaakt van Adams erfzonde, dus “God zal zeggen dat Hij je nooit gekend heeft. En pleitbezorger Christus pleit alleen het Heilige Volk vrij.”

Later vertelde één van de leraren mij dat voor christelijk opgevoede mensen de straf het zwaarst is. Een Bosjesman in Afrika die nog nooit van Christus gehoord heeft, is het niet omarmen van de HEERE minder kwalijk te nemen dan een gereformeerd opgevoede jongen die week na week aan Gods woord en eeuwigheid mocht snuffelen, jaar na jaar de kans kreeg zich tot Hem te keren, maar die tóch niet de tweede dood gestorven is.

Pas na die tweede dood, het compleet en met al je hart en ziel doorgronden en accepteren van de waarheid; dat je een nietig schepsel bent, zwarter dan zwart van zonde, overladen met hulpeloosheid en de eeuwigdurende gramschap des HEEREN waardig; pas daarna, en met het de rest van je leven elk moment van de dag inzien van die waarheid, maak je kans op de hemel. Ja, dan zijn er momenten van stil geluk en heilig godsbesef, maar het leek zoals ik het altijd omschreven kreeg in woord en geschrift, ontzettend defaitistisch, demoraliserend en depressief.

Men had altijd een dreigement, altijd een stok om mee te slaan, om de zondige jeugd bij de kerk te houden – zij het middels voorverordinering/predestinatie, middels Gods rechtvaardigheid, middels de zondeval en/of middels een strikt afgebakend leefsysteem waar je eigenlijk geacht wordt je nooit buiten de gereformeerde gezindte te bevinden, van kerk tot school en van sportveld tot supermarkt. Ik vond, juist omdat mijn ouders zelf heel tolerant, liefdevol, barmhartig en in naastenliefde met de mensen om hen heen omgingen, al die aspecten van het gereformeerde geloof veel te negatief. Ik laat mij niet graag overtuigen of beïnvloeden door angstbeelden of dreigementen, of dat nou om geloof of bijvoorbeeld het Europese Grondwetreferendum gaat.

Die vroege zaden des geloofs, uitgezaaid over de kinderen om ze godsbesef, -vrees, -ontzag en het liefst bekering bij te brengen, werden voor mij al snel zaden des ongeloofs. De zwaarmoedige kijk op het bestaan, de vernietigende hulpeloosheid van de mens die moet berusten in Gods eeuwige, onveranderlijke oordeel, elke preek weer horen dat je zondig bent, alleen tot zonde in staat, heilloos en kwetsbaar wriemelend door het slijk der aarde, buiten Gods genadeverbond veroordeeld tot een eeuwig ongeluk, een eeuwig verzengend vuur op een plaats waar wening is en knersing der tanden; dat iedereen die je kent zondig is, tot hetzelfde gedoemd, het gedweeë slavenvolk van de heer der duisternis dat zich een weg baant over de brede weg des verderfs, naar hun eigen doodvonnis.

TV, alle andere vormen van moderne media, de godsarme kroegen en sportvelden, emancipatie, veel moderne wetenschap, zelfs het niet letterlijk opnemen van bijvoorbeeld het scheppingsverhaal, zijn allemaal signalen van je eigen verdoeming. Al scoor je maar op één vlak een punt, klaarblijkelijk ben je nog steeds werelds. Ken je God niet. En belangrijker: Hij jou niet.

Gedurende de jaren vanaf groep zeven trok ik steeds meer dingen in twijfel. Eerst zocht ik verklaringen voor bijvoorbeeld het verhaal van Noach of Mozes, later leerde ik dat de Heilige Schrift niet uit 66 boeken bestaat, maar uit dúizenden samengevoegde tekstfragmenten. Dat zelfs Mozes’ verhalen pas na Babylon, ergens tussen 500 en 300 voor Christus, zijn opgeschreven, toen al even ver in de geschiedenis als Jeanne D’Arc, Chaucer of Marco Polo nu. Weer later begreep ik pas dat alle mythen en sagen die in de christelijke verhalen zitten, van maagden tot verlossers en kruisdoden tot zondvloeden, in de duizenden jaren voor de Grieken en Romeinen al honderden malen voorkwamen in velerlei samenlevingen van Egypte tot de Oriënt.

Afgelopen week kreeg ik een brief van de kerk. Dat ik al jaren niet gezien was in de kerkbanken, noch op de belijdeniscatechisatie. Dat ik, om welke reden dan ook afgedwaald zijnde, nog steeds van harte welkom ben in de armen van de geloofsgemeenschap. Dat ik uitgenodigd ben op een avond om erover te gaan praten met diezelfde mannen die mij als tienjarige bovenstaand onderricht gaven. In de brief van driekwart A4’tje werd minstens vier keer gewezen op het feit dat ik in elk geval goed moest beseffen dat als ik géén gehoor gaf aan de oproep tot herkerstening, mijn ziel eeuwig verloren zou zijn.

Ik besloot geen gehoor te geven aan de oproep en zal dan ook niet naar de bijeenkomst gaan, die vanavond gepland staat. Wel zal ik middels een nette, maar duidelijke brief mij uit laten schrijven met doopbewijs en al. De brief, in diezelfde 17e-eeuwse taal als altijd, met dezelfde harde dreigementen als altijd, zaaide in elke goedbedoelde zinsnede weer een beetje meer ongeloof in mijn hart.

Jammer, maar helaas.