Superkind

Acht jaar oud was hij toen hij voor de eerste keer depressief thuis kwam te zitten. Een griepje heette het in de klas. Toen die diagnose niet meer houdbaar bleek, werd het een longontsteking. Een flinke longontsteking. En terwijl in de klaslokalen en op het schoolplein de geruchten gonsden, worstelde een jochie van acht met zijn identiteit, zijn intelligentie en zijn sociale onhandigheid. Hij zag in een paar weken tijd meer medisch specialisten dan wenselijk is in een heel mensenleven.

In die tijd had ik regelmatig contact met zijn moeder. We stonden meestal wat achteraf op onze kinderen te wachten voor het hek van de school. In zekere zin waren we de paria’s onder de moeders, met de nek aangekeken vanwege een test met akelig hoge cijfers als uitkomst en een diagnose die vooral voor anderen moeilijk te verkroppen leek. We werden aangesproken op straat, bij de bakker en in de supermarkt, door wildvreemden die ons honend vroegen hoe het met onze superkinderen was. En hoewel de uitdagingen waar we voor kwamen te staan verschilden, vonden we begrip bij elkaar. Het schiep een band. Dat gold ook voor onze zoons. Niet voor lang weliswaar. Zelfs mijn zoon raakte zijn spoor bijster. Twee jaar later ging hij naar de middelbare school.

De basisschool was een hel voor hem. Als iemand de stelling van Pythagoras uit kon leggen, was hij het wel, maar welke achtjarige wil daarover horen? Hij had een onvoorstelbaar grote woordenschat, ook in het Spaans en Portugees, maar zijn klasgenoten hadden genoeg aan hun moerstaal. Hij las alles wat los en vast zat, vooral over ruimtevaart, terwijl zijn leeftijdgenoten naar de Teletubbies keken. Maar schrijven kon hij niet. Helemaal niet. Ergens tussen hoofd en hand ging het fout en hij kreeg geen letter op papier. En dat was nu juist wat de juf van hem verlangde. Ook dat hij zich aan- en uitkleedde bij de gym. Dat lukte al evenmin. Er was leedvermaak bij jong en oud. Zie je nou wel dat hij niet zo super was? Zelf wist hij dat al lang. En dus ging hij keer op keer af. Tot hilariteit van zijn klasgenoten, die al snel ontdekten dat hij een uitstekend doelwit was. Hij begreep er niets van. Zij ook niet. Hij werd steeds verdrietiger, zij steeds sarcastischer. Hun vrije tijd brachten ze door op straat of op het voetbalveld, hij bij de fysiotherapeut of de orthopedagoog en later een psycholoog of psychiater. Ze riepen hem na op zijn weg naar huis. Zo ging hij langzaam kapot.

Maar het kon nog erger. De depressies werden psychoses. Hij hoorde stemmen in zijn hoofd die hem opdroegen om dingen te beschadigen. Op zijn weg vond hij alleen specialisten en hooggeleerde volwassenen. En mijn zoon. Ergens gedurende de middelbare school kwamen ze elkaar weer tegen. “Ik begrijp hem niet, mam”, zei mijn zoon die toch min of meer een lotgenoot was. “Hij is echt een beetje raar.” Een vriendschap gedijt niet op medelijden alleen. Niet veel later ging hij naar de universiteit, veertien jaar oud. Toen we verhuisden naar een andere stad, verloren we hem en zijn moeder definitief uit het oog.

Laatst kwam ik haar voor het eerst sinds jaren weer tegen in de supermarkt. Na wat plichtplegingen ging het gesprek al snel over haar zoon. De stemmen in zijn hoofd heeft hij onder controle. Hij heeft twee doctorstitels en een melkertbaan.  Bij een multinational mag hij in alle rust en vrijheid onderzoek doen naar iets ingewikkelds. Tweeëntwintig is hij nu, net als mijn zoon. En hij woont op zichzelf! Een leuk flatje in een speciaal complex, vlak bij zijn werk. Begeleid wonen, want het dagelijks leven is vaak nogal lastig voor hem. Het deed mij veel pijn, haar verhaal, maar zij straalde. “Het gaat goed met hem”, zei ze blij. “Voor het eerst in jaren gaat het echt goed met hem.”