Eenzaamheid went nooit

De deur staat al op een kier als ik de galerij op loop. Ik weet dat ze me verwacht. Toch klop ik op het smetteloos witte hardhout voordat ik haar hal in loop. “Hallo?” Ze komt me zo snel ze kan tegemoet. Wat is ze klein en wat lijkt ze breekbaar. Op mijn hoge hakken toren ik hoog boven haar uit. Ik steek mijn hand naar haar uit en stel me voor. Ook haar stem klinkt breekbaar als ze haar naam noemt en me uitnodigt om binnen te komen. “Kom verder”, gebaart ze met haar oude hand. Ik kom binnen in een keurige huiskamer, klassiek maar smaakvol ingericht. Overal beeldjes, vaasjes en schattige schilderijtjes. Rondkijkend vang ik ook een glimp op van haar patioachtige balkonnetje, keurig en onderhoudsvriendelijk ingericht met kunstgras en bloembakken. Gezellig, denk ik bij mezelf.

Ze gebaart naar een grote tafel waar zes hoge eikenhouten stoelen omheen staan.
“Ga zitten”, zegt ze.
“Wil je wat drinken?” en ze loopt al richting aanrecht. “Koffie?”
“Ja, graag”, antwoord ik terwijl ik mijn schrijfgerei op haar geborduurde tafelkleed uitstal.
De koffiepot in haar hand schommelt vervaarlijk. Intuïtief kom ik omhoog om haar te hulp te schieten, maar ze weert me af. “Het gaat best, al is het niet meer zoals vroeger.”
Ze schenkt in en dan zitten we eindelijk, klaar voor het interview. Ze zit rechtop als een schoolmeisje, handen gevouwen en onderarmen steunend op de tafel. Vlak voordat ik van wal steek, raakt ze nog even mijn hand aan. “Ik vind het leuk dat je er bent”, zegt ze. “Heel leuk.”

Met mijn pen in de aanslag probeer ik haar op haar praatstoel te krijgen voordat ik mijn eerste vraag stel. Of ze hier al lang woont en waar ze vandaan komt, zulk soort koetjes en kalfjes. Het blijken precies de juiste vragen. Ze vertelt van haar jeugd en van lang, lang geleden toen ze als jonge vrouw haar heil in het buitenland zocht. Ze vond er de liefde en het moederschap en liet ze er ook weer achter. Rouwend keerde ze terug, alleen.
“Dat is zo’n veertig jaar geleden”, zegt ze met haar ogen neergeslagen.
Ik probeer haar op het onderwerp van het interview te krijgen, maar ze is niet enthousiast. Liever praat ze over vroeger, toen het leven nog goed was. Want dat is het nu allerminst, vindt ze.
De liefde kwam weer op haar pad en liet haar even zo hard weer in de steek. En terwijl ik probeer mij voor te stellen hoe het voelt om twee keer weduwe te moeten worden, vult zij mijn gedachten in.
“Het is de eenzaamheid,” zegt ze, “die went nooit.”
Ik kijk nog eens rond en ineens valt me op dat tussen de snuisterijen geen foto’s te vinden zijn. O ja, toch: op een tafeltje in de hoek, twee ouderwetse portretten in ovale lijstje. Twee meisjes die nu vast vrouwen zijn.
“Dat zijn mijn nichtjes”, beantwoordt ze mijn vraag voordat ik hem kan stellen. “Lieve meiden, maar ik zie ze niet zo vaak. Die hebben het ook druk. Nog koffie?”

“Je hoeft toch nog niet weg?” vraagt ze als ze me op mijn horloge ziet kijken. Het interview zit er bijna op. Een uur praten leverde nauwelijks op wat ik en mijn opdrachtgever ervan verwacht hadden. “Ja, ik klaag veel. Dat zegt mijn buurman ook. Die vindt dat ik zeur, maar ik vind dat ik er reden toe heb.”
Met de bijna volle koffiepot komt ze voetje voor voetje aan schuifelen.
“Maak je geen zorgen, hoor”, zegt ze als ze me bedenkelijk ziet kijken. “Ik heb vorig jaar een beroerte gehad, maar het gaat nog best als ik me inspan.”
Ze schenkt me nog eens in. Gelukkig zit ik redelijk ruim in de tijd vanmiddag, pas over drie kwartier word ik bij mijn volgende afspraak verwacht. We praten nog wat over de omgeving, over familie en over hobby’s. Die heeft ze eigenlijk niet. Nooit gehad, maar dat hoefde ook niet toen haar leven nog vol was. “En nu wens ik wel eens dat ik morgen niet meer wakker word.”
Ik schrik en zij ook. “Ja,” zegt ze op belerende toon, “het is mooi geweest. Als je zo oud bent als ik rest alleen de eenzaamheid. En die went nooit.”

Ik kijk nog een keer op mijn horloge. “Moet je al gaan?” vraagt ze ten overvloede. Ik knik. Ze pakt nog een keer mijn hand. “Ik vond het heel leuk dat je er was.”
We staan op en lopen naar de deur. “Kom je nog eens langs?” vraagt ze plotseling.
“Ach nee, zeg maar niks”, vult ze zelf aan. “Dat kun jij ook niet beloven met je gezin en je werk en zo.”
Ze zucht, ik zwijg.
Aan het eind van de straat draai ik me nog een keer om.
Daar, op haar balkonnetje, zie ik haar nog steeds staan.
Ze zwaait.