De pik van Tilburg

Het had zo mooi kunnen zijn. De nederzetting in het zuiden van ons land, die al vroeg in de 8e eeuw zijn naam kreeg en elf eeuwen later stadsrechten, bleef oorlog na oorlog nagenoeg ongeschonden overeind. Een monumentale stad had het kunnen worden, ware het niet dat de nijvere Tilburgers, textielarbeiders van origine, hun nering ruim baan wilden geven en daarvoor onbekommerd offers brachten. Er was zelfs een heus kasteel. Maar dat moest halverwege de 19e eeuw plaatsmaken voor een textielfabriek. Van sentimentaliteit kan men de Tilburgers niet betichten.

Alsof de vernieuwingsdrang die de industriële revolutie met zich mee had gebracht nog niet genoeg historisch erfgoed gekost had, werd Tilburg eind jaren ’50 ook nog eens opgezadeld met een burgemeester met grootheidswaanzin. Hij had grootstedelijke plannen voor het provinciestadje en offerde een groot aantal markante en historische gebouwen waaronder het monumentale 19e eeuwse stadhuis. Hij kreeg de bijnaam Cees de Sloper. Slechts een enkele kerk en het paleis-raadhuis, de voormalige residentie van Koning Willem II, liet hij ongemoeid. Zij steken sindsdien schril af tegen de moderne hoogbouw die hen omringt.

Ik werd geboren halverwege de ambtstermijn van Cees de Sloper, in een wijk die aan zijn destructieve aandacht ontsnapt was. In de straat achter ons huis stond nog een van de ouderwetse textielfabrieken waaraan Tilburg ooit zo rijk was geweest. Als de wind verkeerd stond, moesten we schuilen voor de stank. Maar keken we in zuidelijke richting de straat uit, dan stond daar, aan de overkant van het plein, de magnifieke oude watertoren. Het waren de twee bakens die jarenlang mijn wereld begrensden. Iedere dag keek ik trots op naar die watertoren die tot aan de hemel reikte. Omdat mijn vader hem eigenhandig gebouwd had, al spraken mijn vriendjes en vriendinnetjes dat tegen. Maar ik had een rotsvast vertrouwen. In mijn vader, in mijn omgeving en toch ook wel in mijn vriendjes en vriendinnetjes, al stonden ze dan niet open voor de waarheid. Het leven was goed en ik geloofde dat het altijd zo zou blijven. ’s Morgens liepen we de straat uit naar school en ‘s middags hinkelden we op het pleintje. Eén keer per week speelden we de pas uitgezonden aflevering van Hamelen na, met als rekwisieten een bolderkar, een paar voet- en kaatsballen en rolschaatsen.

Er was nog een oud gebouw in de straat achter ons huis. Naast de textielstinkfabriek, die zich voor mijn gevoel over een onmetelijke lengte uitstrekte, stond een enorme grijze blokkendoos met ondergrondse doorgangen. ‘Het transportcentrum’, smiespelden klasgenoten geheimzinnig zonder uit te leggen waarom. Waarschijnlijk wisten ze dat zelf niet eens want voor mij en ieder van hen was het transportcentrum verboden terrein. Soms stond ik aan de grens van ons territorium dromerig die kant uit te kijken als ik een bal achterna gerend was. Dan fantaseerde ik over de magie die dat afzichtelijke gebouw omsloten hield en dan verbeeldde ik me dat er hordes exotische prinsen en prinsessen leefden. In het geheim en goed bewaard door een lelijk betonnen gedrocht waarin niemand hen ooit zou ontdekken.

De jaren verstreken en grenzen vervaagden. Bijna dagelijks kwam ik langs het transportcentrum dat nog steeds verboden terrein was. Geruchten gonsden, maar als ik ernaar vroeg, zweeg iedereen als het graf. Het duurde dan ook niet lang meer tot mijn nieuwsgierigheid het won van het ontzag voor mijn ouders.  Op een dag liep ik er samen met een buurjongen langs toen het plan zomaar opkwam: ‘Zullen we eens gaan kijken daar?’ En gezamenlijk staken we de straat over.

Pas toen we ons konden verschuilen achter de geparkeerde vrachtwagens voelden we ons veilig om ons plan te volbrengen. We waren nog een paar passen verwijderd van de onthulling van het geheim dat zo lang voor ons bewaard was gebleven. Weldra zou ik oog in oog staan met de sprookjesfiguren die ik in al die jaren zo levendig bij elkaar gefantaseerd had. Voetje voor voetje schuifelden we in het schemerdonker de helling af. En toen deed Paul iets onverwachts: hij riep uit alle macht ‘Echo!’.

Op zijn kreet volgde onmiddellijk een tumult van jewelste. Onze ogen, inmiddels aan het duister gewend, ontwaarden overal jongens en meisjes die in paren zenuwachtig hun kleding fatsoeneerden en met onderdrukt gevloek dreigend op ons af kwamen. Even stonden we als aan de grond genageld, toen maakten we ons snel uit de voeten. De desillusie was compleet. Ze leken in geen enkel opzicht op de exotische prinsen en prinsessen uit mijn fantasie. Het laatste wat ik zag was een jongen met een rood hoofd die snel zijn spijkerbroek dichtritste en vervolgens met opgeheven vuist achter ons aan kwam. Wij waren sneller.

Nooit meer ben ik op die plek geweest. Naar oud Tilburgs gebruik werd ook de straat achter ons huis gesaneerd. Eerst maakte de stinkfabriek plaats voor een heel nieuwe woonwijk. Ook het transportcentrum verdween. Op die plek verrees wat drie maanden lang de hoogste woontoren van Nederland was, veel hoger nog dan de oude watertoren die in zijn schaduw mocht blijven staan. Ik moet er nog wel eens om lachen als ik er langskom. De plek waar ooit puberend Tilburg stiekem de katjes in het donker kneep, wordt nu gemarkeerd door een gigantische fallus.