Fietsen is voor losers

Fietsen doe je alleen in uiterste nood. Bijvoorbeeld als je in een hongerwinter naar Oost-Groningen moet voor een mud aardappels. Verder is het een noodzakelijk kwaad voor hen die zich geen eigentijdser vervoermiddel kunnen veroorloven: studenten, bijstandtrekkers, junks. Medelijden omklemt mijn hart als ik, vanuit mijn auto –riant gezeten in mijn zelfmasserende fauteuil, genietend van een aangenaam klimaat en voorzien van mijn favoriete muziek- de sloebers in weer en wind met een van pijn en inspanning vertrokken gezicht tegen een brug op zie ploeteren op hun ijzeren ros. Om het dramatisch effect nog wat te vergroten rij ik vaak -zogenaamd ongeduldig op het gaspedaal trappend- pal achter ze aan. Waardoor zo’n moedertje -kind voorop, kind achterop, baby in draagzak, boodschappentas aan het stuur en de buggy aan de bagagedrager gehangen- nog eens extra in paniek raakt en zwabberend met haar stuur naar evenwicht zoekt. Of ik rij treiterig dicht tegen zo’n olijk fietsende vader aan, die –voorzien van kloek regenjack en zo’n mieterig rugzakje- zijn kinderen voort trekt die zijn gezeten in een wankel en vooral kwetsbaar tweewielig karretje die paps achter zijn fiets heeft gehaakt.

Toegegeven, het lijkt wat sadistisch wat ik doe, maar feitelijk stel ik een maatschappelijke misstand aan de orde. Want in de categorie fietsers zit een groot contingent van nieuwe vrijgestelden die ook gewoon over gemotoriseerd vervoer beschikken. Maar die vanuit een of andere gezondheidswaan of zelfgebreide milieuopvatting keer op keer de fiets pakken, zogenaamd om daarmee een daad te stellen. En daarmee het verkeer, dat er werkelijk toe doet, ophouden of zelfs stagneren.

Het zijn de lieden die zich kunnen veroorloven niet of te laat op hun werk te komen. Meer dan me lief is maak ik het mee, dat zo’n saaie en van de net geconsumeerde havervlokken per definitie uit z’n bek stinkende alto nahijgend de vergadering in komt, gewag makend van het aantal kilometers dat ie zojuist heeft afgelegd. Alsof er godverdomme medailles te verdelen zijn. En dan moeten we met z’n allen ook nog meemaken, dat ie zich ontdoet van zijn fietshelm en van de clips die z’n broekspijpen bij elkaar moeten houden. Die gaan dan in een speciaal vakje van z’n even speciale rugzakje. Een fietshelm! Alsof het dragen van zo’n geflambeerd kankergezwel niet meer schade aanricht dan wanneer met je blote knar een stoeprand probeert weg te koppen. Vervolgens knoopt ie z’n ogentergende wind- en waterdichte jekker open om daarna omzichtig zijn mp3-speler met headphones uit het binnenste te pulken. Tot slot wordt de sportbril verwisseld voor het kantoormodel, stopt ie z’n sjaal en handschoenen in een ander speciaal vak van zijn rugzak en vraagt –nog steeds met een hijg in de stem en overdreven lang in zijn bekertje koffie roerend - of we al waren begonnen.

“Ja, natuurlijk soeplul!”, schreeuwt het dan in mijn binnenste, maar gespeeld-beminnelijk geef ik daarentegen een samenvatting van hetgeen tot dan toe is besproken. Bij de ‘mededelingen’ bestaat die zestiengranenhufter het om aan te kondigen dat ie iets eerder weg moet, omdat ie anders niet op tijd bij de volgende bijeenkomst kan zijn. Want hij is wel op de fiets, moet je weten. Ja, dat weten we nou wel, ja! De terreur van die fietsgeile maniakken is hemeltergend, want het is voor hen ook een levensstijl, die voorschrijft dat je –vergadering of niet- tegen twaalven je tupperware met muesli of betongebakken folklorebrood opent om dat tussen de onvermijdelijke gezichtsbegroeiing achter het door de wortelsap geel uitgeslagen gebit te laten verdwijnen.

Hoewel ik per definitie niet geïnteresseerd ben in hoe iemands vehikel eruit ziet, durf ik er in dat soort gevallen een extra autoritje om te verwedden dat zo’n klootloze rijwielnerd voorzien is van een ligfiets. Als ik dat zie fietsen, kan ik de schampere schaterlach niet onderdrukken. ‘Kijk mij eens lekker relaxed liggen fietsen’, lijken ze te willen uitdrukken. Maar ondertussen overheerst de paniek, want probeer achterover liggend met uitzicht op je pedaaltrappende straatklauwen nog maar eens afstanden in te schatten. Je komt bovendien amper boven straatniveau uit, waardoor het niet ondenkbaar is dat je niet gezien wordt in de linkerachteruitkijkspiegel van de willekeurige automobilist. Die kan, zijn deur openzwaaiend, zo’n freak met succes zodanig in de flank raken dat de rechterkant van diens lichaam nooit meer enige symmetrie vertoont met de linkerkant. Maar goed, dat risico is helaas beperkt, want die lafaards blijven altijd op die lesbisch-roze fietspaden die -ten koste van de rechtens aan auto’s toekomende ruimte- in de grote steden zijn aangelegd. Overigens zonder er ook maar enig plezier aan te beleven. Zonder uitzondering zie ik ze bloedchagrijnig uit hun fletse reformhuisogen kijken. Het is dan ook geen pretje, want je hangt in zo’n ligfiets met je graanschuur wél ter hoogte van de stinkende en dampende uitlaat van elke willekeurige auto en als het regent, blijft er ook nog eens een plasje regenwater staan ter hoogte van je middenrif.
Als hun activiteiten nou nog beperkt bleven tot het zoeken van enig evenwicht op dat crisisijzer van ze, alla! Maar deze onderkaste is behept met een zelfde soort zendelingendrift als die van onze vaderlandse christenhonden. Waarbij ze aantonen één ding gemeen te hebben met het door hen aanbeden vervoermiddel: ze hebben geen ontwikkeling meer gekend sinds de negentiende eeuw.

Want laten we wel wezen. De fiets is sinds zijn uitvinding bewust en terecht genegeerd door uitvinders. Vrijwel direct na realisatie van dit mensonwaardige concept heeft men er de handen vanaf getrokken. Het paard heeft sinds 1885 meer evolutionaire ontwikkeling doorgemaakt dan het in onze moerasdelta zo onvolprezen rijwiel. We zijn in staat om op 14 miljoen lichtjaar afstand de aambeien van E.T. te behandelen, maar de fiets is nog steeds behept met een volstrekt archaïsche technologie. Geen enkel ander voertuig behalve dan die uit het oudheidkundig museum beschikt nog over spaken. Het idee van de verlichting stamt ongeveer uit de gelijknamige periode in de geschiedenis en de overbrenging via een simpele ketting moet ook al een idee van een Neanderthaler zijn.

Maar zolang er nog mannen zijn die bereid zijn om een tijdelijke impotentie op te lopen, omdat ze te lang op een te hard zadel hebben gezeten en daarmee een rabiate vorm van seksloosheid propageren zal dit negentiende-eeuwse crisisverschijnsel deel uitmaken van ons straatbeeld.

Daarom; échte mannen. Laat ons onverbloemd kiezen voor een geautomobiliseerde samenleving met als credo:
“Een echte vent heeft het leven pas goed begrepen,
als hij achter het stuur van zijn auto wordt gepepen…”