Hoe mijn vriendje doodging

Hij kwam uit het prototype streng-grrristelijk gezin. Veel kinderen. Nooit iets doen waarover mensen hun wenkbrauwen zouden kunnen optrekken. Zo min mogelijk nadenken en altijd gewoon doen wat je was aangeleerd.
Ik kwam uit een soortgelijk gezin, zij het iets losser.

Ik heb me daar altijd uit los proberen te trekken. Ik wilde niets zomaar aannemen en alles zelf onderzoeken voor ik het aannam als ‘waarheid.’ Mijn vriendje was precies zo.
Kleinschalige rebellie.

We waren vrij. Probeerden toen al hokjes en kuddegedrag te mijden. Op wat puberale wijze misschien, maar daarom niet minder oprecht.
De wereld lag aan onze voeten en wij probeerden er zo veel mogelijk van op te snuiven.
Hij was niet bang om vraagtekens te plaatsen bij wat zijn ouders er aan normen in probeerden te rammen.
In tegenstelling tot de andere gezinsleden had hij een enorme drang om te gaan zoeken naar wat hij nou eigenlijk vond.

We zaten echt niet in alles op één lijn. Zeker niet. Maar we deelden vrijheid. Vrijheid om onderwerpen van meer kanten te bekijken. Vrijheid om (tijdelijk) alle aangeleerde normen los te laten.
Dat maakte ons - ik haat het woord, maar goed - soulmates. We praatten veel en probeerden alles te ontdekken door het simpelweg te proberen.

Ik was twee jaar ouder. En via mij probeerden zijn ouders hun zoon toch nog te bereiken; te controleren. Ze gingen met mij discussies aan, in de hoop dat ik hun gedachtegoed op hun zoon zou overbrengen.
Ze vonden dat ik toch wel enige invloed had op hun zoon.
Het werkte averechts. Ze konden geen discussies voeren. Daarvoor zaten ze veel te vast in hun denkbeelden.
Met name zijn vader probeerde bij mij potjes te breken. Ik heb in mijn hele leven nooit meer een man ontmoet die zó star was. Hopeloos bekrompen.

Mijn vriend zou gaan studeren. Een aantal studierichtingen pasten erg goed bij hem. Zijn vader keurde ze allemaal af. Omdat er uiteindelijk niet genoeg mee te verdienen viel. Studiekeuzes werden niet gemaakt op interesse maar op basis van de vraag of het na afronding de mogelijkheid bood om je gezin te onderhouden. Geluk stond minder hoog op het lijstje dan zekerheid.

Het was vreselijk om met die man te praten. Hij was niet onaardig, dat niet. Maar alles wat niet direct ten goede van het geloof kwam, was slecht. En diende genegeerd te worden.
De man was verbitterd, teleurgesteld in het leven. En zijn enige strohalm was schijnbaar Jezus.
Hij deed alles om verleidingen te voorkomen. Leefde zijn leven in een zo’n vastliggende structuur dat er eigenlijk ook geen ruimte was om te genieten. Net zo goed als er geen ruimte was om te denken.
Hij was mijn ultieme schrikbeeld: een doodongelukkige burgervader die niets anders had dan zijn werk en zijn gezin. Een leven waar in de enige ontwikkeling is: iedere nieuwe dag ben je weer een stapje dichter bij het einde ervan.

Mijn vriend was anders. Goddank. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het mogelijk was dat hij was ontstaan uit die mensen. Net zoals ik me dat geregeld heb afgevraagd over mijzelf.
Naarmate ik ouder werd, begon ik steeds meer mensen te leren kennen als de vader van mijn vriend. Zijn vader was niet, zoals ik altijd dacht, bizar of abnormaal. Er zijn zoveel mensen die hun leven zo leven. En dat zijn echt niet alleen de christelijke gezinnen.
Mensen die mij het idee geven dat ze klaar zijn. Ze hebben een mooi huis, goede baan, gezinnetje. De laatste zestig jaar is slechts een kwestie van uitzitten. ‘Ze hebben immers alles bereikt.’
‘Alles gaat z’n gangetje.’

Ik ben steeds meer mensen gaan ontmoetten die lopende doden waren. Grijze massa. Doorzichtige mensen.
Ik ben het niet. Ik weet het zeker. Misschien ken ik minder zekerheid, ben ik vaker ongelukkig, maar ik ben nog niet doorzichtig.
Mijn vriend en ik passen simpelweg niet in de grijze massa. We horen er niet.
Goddank.

Ik had mijn vriend drie jaar niet gezien.
Hij was voor zijn werk altijd onderweg.
Vorige week kwam ik hem weer tegen in de kroeg.

Hij zag er anders uit. Doffer.
Ik heb een kwartier met hem gesproken.
Toen ben ik gevlucht. Doodongelukkig.
Mijn vriend zag er niet dof uit. Hij zag grijzig.

In de drie jaar dat ik hem niet zag was hij getransformeerd in zijn vader.
In dat kwartier dat ik hem sprak, kon hij over weinig anders praten dan zijn werk.
Binnen een kwartier meldde hij drie keer dat hij het ergens totaal niet mee eens was.
Direct daarna bagatelliseerde hij het allemaal met termen als: ‘ach, het hoort er bij.’
Mijn vriend!

Ik vertelde aan welke projecten ik deel nam naast mijn gewone baan.
Hij luisterde niet eens.
Nog voor ik uitgesproken was vroeg hij wat ik er mee verdiende.
‘Niets. Misschien wat onkostenvergoeding, maar ik vind het geweldig om te doen.’
Ik wilde er nog aan toevoegen dat het me verrijkte of gelukkig maakte. Maar ik heb het niet gezegd. Het had geen zin: Mijn vriendje was doodgegaan.