De vreemde geschiedenis van Kazar de Solitaire Vechtmier (de

Dit is Tuvokki!Er was natuurlijk het besef van eenzaamheid. Maar dat was niet wat Kazar, de nu echt solitaire vechtmier, deed besluiten te gaan reizen. Het leek voor hem de enige logische oplossing voor zijn dilemma. Hij had immers geen zin om zijn oude kameraden onder ogen te komen na zijn gesprekje met Bric, maar hij had ook geen zin om zomaar te verdwijnen. Zijn eerste stap op zijn reis zou het in scène zetten van zijn eigen dood zijn. Dat leek hem de beste manier om voorlopig even van het schuldgevoel af te zijn. Door het chemische spoor dat ze achter lieten verdwenen mieren nooit. De burcht alleen verlaten deden ze ook al niet, dat was veel te gevaarlijk. Aangezien hij altijd al een beetje een zonderling geweest was, had de rest van de kolonie zijn eenzame wandelingen al geaccepteerd. Iedereen vond het logisch dat hij ooit om zou komen door een miereneter of ander roofdier, als hij alleen een tochtje zou maken. Daar had Kazar zich de eerste keer dat hij er in zijn eentje op uit ging al mee verzoend.

Het was natuurlijk niet van de ene op de andere dag gekomen, dat hij besloot op zichzelf te staan. Al als kleine mier had Kazar zich anders gevoeld dan 'de anderen'. Op die manier refereerde hij ook altijd aan het verschil tussen hem en de kolonie. Waar elke mier het altijd had over 'wij', en het woord 'ik' nooit gebruikte, had Kazar al op vroege leeftijd een duidelijk beeld van waar hij stopte en de kolonie begon.

Het was een mooie lentedag, echt zo’n dag waarop je weet dat het lekkere weer gaat blijven. Zo’n dag dat de lente écht is begonnen. Kazar was ingedeeld met een aantal kleintjes van zijn broeding in een trainingseenheid. Hij was voorbestemd vechtmier te worden, net als zijn maatjes. Tot de dag dat hij bij de eenheid kwam was hij onder de hoede van een van de minnen in de kolonie. Hij had haar wel eens gevraagd waar hij vandaan kwam, en het antwoord was steenvast: 'een ei'. Zij wist niet beter.
Hij wist wel dat hij in een ei had gezeten, hij kon het zich nog herinneren. Lang had hij gedacht dat zijn bestaan in het ei zijn leven en wereld zou zijn, en blijven. Aangezien hij al kon nadenken over zijn situatie toen hij nog niet geboren was, had hij op grond van de informatie die hij bezat de conclusie getrokken dat er een universum bestond dat hem geheel en al ten dienste stond. Er was voedsel en bescherming, en verder was er niks. Toen begon hij in de loop van de tijd te vermoeden dat er meer was. Er kwam licht in zijn leven en hij hoorde geluiden. Hij voelde de randen van het ei. Op basis van zijn nieuwe informatie begon hij zijn aannames bij te stellen. Hij was niet langer alleen. Een zowel geruststellende als beangstigende gedachte.
Toen kwam het moment van geweld, en ineens was hij onderdeel van de kolonie. In eerste instantie voelde hij dat ook zo. Zijn wereldbeeld was wezenlijk veranderd. Hij was niet alleen. Onder de veilige hoede van de minnen waren er kleuren en geluiden. Hij kon als onderdeel van de kolonie zijn centrale wereldbeeld moeiteloos opschalen naar een kolonie versie. Niet het ei, maar de kolonie was alles, en hij was daar onderdeel van.

Op een zekere ochtend kwam daar échte verandering in. De klap was even groot als die van zijn geboorte uit het ei waar hij zijn eerste versie van de werkelijkheid had gevormd. Samen met een instructeur waren de kleintjes door hun min voorbereid op wat er komen ging. Hij was gewaarschuwd dat die ochtend hun schild vaste vorm aan zou gaan nemen omdat ze in contact zouden komen met iets geheimzinnigs wat de buitenlucht heette, dat, in combinatie met die andere onbekende grootheid, direct zonlicht, zou een chemisch proces op gang brengen dat hun exoskelet zou bevriezen. De ware impact van hun expeditie van die ochtend ontging alle mieren in de hele kolonie, behalve Kazar.

Vanuit de burcht, die tot dat moment de hele bekende wereld van de jonge vechtmier was geweest, traden ze het buiten in. Ineens werd het Kazar duidelijk; dit zou doorgaan tot aan het einde van zijn leven. Hij zou nooit weten waar het bestaan zou eindigen. Meteen daarna besefte hij zich dat de kolonie geen onderdeel van hemzelf was, maar dat hij een zelfstandige entiteit was. Een eindig wezen, met sterke banden naar de andere mieren in de kolonie. Waar hij ophield, begon niet de kolonie, maar was er niks. Een diepe denkrimpel trok tussen zijn ogen, en bevroor door de opkomende zon tot de kenmerkende rimpel die hij nu nog steeds droeg.

Kazar dacht aan deze openbaring in zijn jonge leven en besloot dat hij zou doen of hij door een miereneter was gepakt. Het was een gevaarlijke manoeuvre, die hij al een keer had uitgevoerd. In hun training hadden ze een keer een van de beesten om de tuin weten te leiden door tussen de tenen van het dier te kruipen. Dat was de enige manier om aan de kleverige tong te ontsnappen. De truc was om te blijven zitten tot de massamoordenaar een bad ging nemen in een plas of rivier. In de rivier kon Kazar zich laten wegdrijven, om op die manier zijn geur te verbergen. De andere mieren zouden zijn vermissing opmerken en zijn geurspoor volgen. Op het punt waar Kazar zijn gevaarlijke truc uit zou halen zouden ze de sporen vinden van de miereneter, en de conclusie trekken dat Kazar ten prooi was gevallen aan het ondier. Tegen die tijd was hij allang kilometers buiten bereik van de gevoelige sensoren van zijn oud-kameraden. Hij zuchtte en ging op zoek naar een miereneter. Niks kon hem meer tegenhouden. Zijn reis was begonnen.

Het duurde niet lang voordat Kazar het spoor van een miereneter oppikte. Hij was ervaren genoeg om de dieren te ontwijken in het vijandige bos. Eentje zoeken was geen probleem. Na een tijdje trof hij onder een struik een slapende Vermilingua aan. De angst die hij altijd voelde bij de aanblik van het monster was vandaag afwezig. ‘Angst was een slechte raadgever,’ zei men. Kazar wist niet zo goed wat hij daarvan moest vinden. Tijdens de lange dagen die hij als vechtmier in het koloniale leger had gediend was het hem opgevallen dat bange mieren de meeste kans maakten om een gevecht te overleven. ‘Dapperheid is een slechte raadgever,’ vond hij nu ineens. Zijn gedachten dwaalden af naar zijn gesprek met Bric. Er was nog zoveel dat hij wilde vragen. Met zijn hoofd in zijn handen keek hij naar het slapende monster.

“Was Bric maar hier,” zuchtte hij zachtjes.
Met een zachte plof streek een bruinig diertje naast de ongelukkige mier neer. Het diertje leek in niets op een vlinder, maar was er toch een. Met zijn behaarde vleugels en beperkte postuur stond hij bekend als ukkie, en achter zijn rug om kon men om hem lachen. Maar niemand durfde dat rechtstreeks in zijn gezicht te doen. Het was een gifkikker met een stekelige inborst.
“Wat zit je hier te janken? Ben je verliefd op die stompzinnige homp vlees of zo?” De mot sprak luid en lomp, Kazar schrok van de plotselinge aandacht.
“Ik zou niet weten waarom ik dit met jou moet bespreken, wie ben je eigenlijk.” Kazar had een raar gevoel bij het beestje.
“Ik ben een Megalopyge opercularis, ook wel poezenmot genoemd. Maar jij lijkt me een geschikte kerel. Je mag me Pussy noemen.” Pussy liet een luide boer.
“Zou je een beetje stil willen doen, dat beest wat daar ligt is een van mijn grootste vijanden,” Kazar sprak zacht en duidelijk, hij probeerde zijn woede in toom te houden. Het zou jammer zijn als hij door toedoen van dit belachelijke beest opgegeten zou worden, nog voor zijn reis goed en wel begonnen was.
“Joh, wat denk je nou? Dat dat achterlijke stuk vreten ons kan horen?” Pussy ging een halve meter boven de grond vliegen en schreeuwde: “ej, dikzak, stomme geit! Hier ligt een mier op je te wachten, moet je nog lunchen?”
Kazar kroop in elkaar en hoopte dat die stomme mot snel weg zou gaan. Hij wist niet hoe diep hij zich moest verstoppen. Het enige waar hij aan kon denken waren de donderende voetstappen van de grootste vijand van de kolonie.

De angst die afwezig was geweest, hield Kazar nu ferm in de greep. Hij snapte niets van het gedrag van de poezenmot. Zou Pussy hem dood willen hebben. Kazar keek van de slapende miereneter naar de grijnzende mot. Hij voelde zich alleen en ellendig. Zo voelde het dus om geen vrienden te hebben.
"Dan maar dood," mompelde hij zacht.