Verliefd

Ze heette Irene. Ze had haar lange, kastanjebruine haar in een staart gedaan. Als ze lachte had ze kuiltjes in haar wangen en alles wat ze zei was interessant. We zaten met wat vrienden op een woensdagmiddag na college aan de Westmalle en Guinness wat na te praten in Kafé België. Rond een uur of half vijf ging de eerste weg; ze moest koken. Zoals dat dan gaat, als er één schaap over de dam is, volgden er snel meer. Rond zes uur zat alleen Irene nog aan de achtpersoonstafel, tegenover mij. We verhuisden naar een tafel voor twee. Ik trakteerde op mini-loempia's.

De nieuwe cd van Katie Melua draaide zich af in mijn hoofd. Irene lachte lief om alles wat ik zei. Ik vertelde over mijn dode hamster, over het nieuwe volkslied, noem maar op. Ik bleef maar ratelen. Het gesprek kwam op relaties. Ik vertelde mijn ervaringen. Zij de hare. Ze was vroeger nogal sletterig geweest; zoencompetitietjes met haar vriendinnen op zaterdagavonden. Maar ze was veranderd, zei ze. Het maakte me allemaal niet zoveel uit. Ik keek gefascineerd naar hoe haar mond bewoog in het schemerlicht.

Haar voet vond de mijne. Speelde ermee. Tossed it around. Ik speelde terug. We deden alsof er niets gebeurde onder de tafel. Zij praatte steeds meer. Ik keek naar haar ronde gezichtje, haar grote ogen en haar cup-D, die ze in een los truitje had verborgen. Ze had zo'n piratensjaaltje om. Ik keek naar de bewegingen die ze met haar handen maakte terwijl ze praatte. Ik was gelukkig. En ik zou er geld om kunnen verwedden dat zij ook niet ongelukkig was. Samen gelukkig, dus.

De twinkeling in haar ogen ontging me niet. Mijn diep starende blik haar evenmin. Ze had het koud, zei ze. "Ik heb het koud." Ik gaf haar mijn trui. Ik had er een t-shirtje onder aan. "It's never as good as the first time", stond op mijn shirt. Ze lachte. Maakte er een hinterige opmerking over. Ik lachte, richtte mijn blik naar de tafel. Ik gaf haar een sigaret. "Ik heb het koud", zei ik nu. Ik kreeg haar sjaal. Nu leek ik de piraat. "Arrr!", zei ik.

Ze moest weg om half acht. Ik blies de kaars die op de tafel stond uit. Trok haar haar jas aan. Deed het maar meteen bij mezelf ook. Die trui mocht ze lenen. Ik de sjaal. We lachten. Ik bloosde. Zij bloosde. "Je bent lief", zei ze. "Jij ook", zei ik. We bloosden nog erger. Samen liepen we de Oudegracht af, Hoog Catharijne in. Het leek een eeuwigheid te duren, en tegelijkertijd ging de tijd veel te snel. Zij moest naar het westen. Ik naar het oosten.

Ze pakte mijn hand. Ik schrok van verrukking. Ze liet weer los. "Nee, da's juist goed, ik schrok van verrukking", zei ik. Ze pakte 'm weer. Langs de Free Record Shop, de bioscoop, de MacDonalds-afslag liepen we. De meeste winkels waren dicht. Ze praatte nog steeds honderduit. Ik luisterde en zei af en toe "hmhm" en "ja inderdaad". Soms maakte ik een grapje. Dan lachte ze met kuiltjes. Ik had Hoog Catharijne nog nooit roze gezien. Het moest eens gebeuren.

"Welke trein moet je hebben", vroeg ze me. "Spoor tien, trein van vijf over. Jij?" "Spoor drie, elf over. Zullen we naar tien lopen, dan maar? Dan zeggen we daar vaarwel en tabee." We liepen naar de roltrap van spoor tien. "Ik vind je nog steeds lief", zei ze. Ze kneep in mijn hand. "Ik jou ook nog steeds. En heel mooi." Ze bloosde. "Vaarwel, dan maar... tot morgen." Ze boog voorover en knikte haar hoofd ietsjes. Ik wist tegelijkertijd wat dat betekende enerzijds en boog mijn hoofd anderzijds. Ik gaf haar een kus op haar wang. Ze keek verontwaardigd op. Ik begreep dat ik haar had afgeslagen.

Ik wilde schreeuwen "nee, sorry, ik bedoel"- en d'r op haar mond zoenen. Ik kon het niet. Ik stamelde, rood wordend, "nou, tot morgen, Irene!", en liet haar hand los. De roltrap af. Eventjes, heel eventjes, was ik de koning van Utrecht geweest. Ik droeg mezelf op handen. En zij, zij zat naast mij op de troon.

Ik was aangeschoten, maar ik had het bitter koud. Ik had het kouder dan ooit. En het lag niet aan mijn gebrek aan trui.