Spel zonder grenzen

Op een koude oktoberavond, de maan stond al flauw aan de grijze hemel te schijnen en mijn handen waren half bevroren en een wollen muts had mijn moeder zorgelijk strak over mijn oren getrokken, probeerde ik door de opgetrokken mist de lichamen van mijn twee vriendjes te ontdekken die zich ergens op het langgerekte grasveld moesten bevinden. Ik had de bal eindelijk te pakken en wilde hem een flinke doch doeltreffende lel geven. Bibberend van de ijzige wind die in de oktobermaand zo gemeen kan zijn, probeerde ik zware en uitgeputte ademhaling te ontdekken in de visuele vaagheid van de avond. Maar ik hoorde niets, zelfs geen kuchje. Ze leken met mist en al te zijn opgelost. Het was ons eigen spelletje dat we elke vrijdagavond speelden. Er waren geen goals, enkel drie spelers. De bedoeling was om zo lang mogelijk de bal in je bezit te houden. De rest moest vanzelfsprekend proberen de bal uit je voeten te spelen. De belangrijkste regel in het spel was echter wel dat je niet je armen mocht gebruiken, of iemand laten struikelen. Verder was alles mogelijk, zolang je de tegenspeler maar niet teveel pijn deed. We waren immers maar met drie man. Een gewonde zou het einde van het spel betekenen. Als je langer dan vijf minuten (en dat werd keurig middels een stopwatch bijgehouden) aan de bal was geweest, moest je deze overspelen naar iemand anders.

Ik was al ruim over de vijf minuten met de bal bezig en begreep niet waarom er niet iemand even van zich liet horen. Normaliter begon één van de jongens wel te mekkeren dat het nu wel lang genoeg geduurd had, ik wil maar zeggen, het werd zeer nauwkeurig bijgehouden. Boven me doken drie kraaien op. Het kunnen er ook twee geweest zijn. Of één. Ik had waarlijk geen zin om ze op dat moment te tellen. Maar het maakte een hoop herrie. De mist begon nu echt het zicht enorm te belemmeren en omdat er geen lantaarns schenen op het grasveldje waar het spel zich voltrok werd ik naast nachtblind ook nog eens verschrikkelijk angstig. Zachtjes riep ik de namen van de jongens, ik durfde nochtans niet te schreeuwen. We hadden immers in de zomer nog veel gezeik gehad met de omliggende bewoners van het veldje. Ze vonden dat we veel te hard praatten en hun tuinen vernietigden als daar toevallig een bal in terecht kwam. Het viel allemaal wel mee, zo vonden we eerlijk. Maar ik was toch te schijterig om de namen van de spelers hard te roepen.

Het werd kouder en kouder. Vreemd hoe de temperatuur opeens drastisch lijkt te dalen binnen enkele minuten. Of zou het dan toch komen doordat ik al geruime tijd stil stond te kleumen in plaats van de longen uit mijn lijf te rennen. Ik stond vreselijk in mezelf te vloeken en ik hield niet van vloeken en het liefste wilde ik naar huis. Naar warme chocolademelk en wellicht nog een spannende film op tv volgen waar moeder naar zat te kijken. Of het warme bad dat pa onlangs had geïnstalleerd. Wat was hij trots toen hij voor het eerst in bad lag te spartelen van plezier. Dat had ie toch maar mooi even zelf in elkaar gemonteerd. Ik kreeg het plots een beetje warmer. Toch was het dagdromen snel voorbij toen ik op mijn Donald Duck horloge zag dat het al kwart over tien was. Ik nam de bal onder mijn arm (wat eigenlijk tegen de regels was, maar dat kon me weinig verdommen. Het spel had lang genoeg geduurd) en liep voorzichtig enkele passen vooruit. De maan leek een gezichtje te hebben en als ik me niet vergis zag ik daar de Amerikaanse vlag wapperen op de koop toe. Zo ver weg zal ie dus niet zijn. Ik begreep niet waarom men daar een raket voor nodig had. Ik ging op mijn tenen staan in de veronderstelling een klein stukje van de maan aan te kunnen raken maar begreep onmiddellijk dat het nogal een belachelijk idee was. Ik lachte in mezelf, maar niet te hard. Voetje voor voetje liep ik naar nergens toe. De namen van mijn vriendjes steeds zacht roepend. Morgen zou ik naar opa en oma gaan. Opa had altijd lekkere snoepjes in een grote gekleurde pot. De inhoud kon je van de buitenkant niet zien, daarvoor moest je een erg stroeve dop van de pot afdraaien. Meestal moest opa dat voor me doen omdat ik daar niet de kracht voor had. Wat zal er morgen weer in de pot zitten? En hoe zou het met oma gaan? Ze was onlangs heel lelijk gevallen en moest drie weken in het ziekenhuis blijven. Opa was daar heel erg van geschrokken en heeft zich drie weken enorm eenzaam gevoeld. Pap vond dat nogal aanstellerig en ach…wat kon mij die hele familiekwestie ook verdommen. Ik had een mooie tekening voor oma gemaakt en dat telt. Die zou ik haar morgen geven.

Ik stond stil aan de andere kant van het veld en hield mijn adem in. Al die tijd geen reactie van mijn verdwenen vriendjes. Ik begon me waarlijk zorgen te maken. Er verdwenen wel eens kinderen, zo zag ik op het nieuws. In Amerika plakken ze dan foto’s van de jongens en meisjes op melkpakken in de hoop dat ze terug gevonden zouden worden. Ik zag de foto’s van de twee vriendjes al voor me op een pak Campina. Ik voelde een heftige rilling van boven naar beneden sidderen.

Net op het moment dat ik besloot rechtsomkeert te maken hoorde ik heel zachtjes een snelle ademhaling in de buurt. Ik bleef stokstijf staan…dit klonk niet zoals een ademhaling moest klinken. Ook niet na flinke inspanning, dat wist ik zeker. Hier was iets niet pluis. Ik hoorde licht gekreun en gesteun. Dat was Willem! Geen twijfel over mogelijk. “Willem!”, riep ik uit. Maar geen reactie. Wat in hemelsnaam was hier gaande. Misschien moest ik wel aanbellen bij één van de mensen die rond het grasveldje woonden. Maar dat zou wel het uiterste middel zijn want ik was als de dood voor ze.

Een Volkswagen kwam de hoek omscheuren en had z’n mistlampen aan. Het licht scheen fel in mijn ogen en ik moest wel vier keer knipperen om te zien en vooral te beseffen wat ik daadwerkelijk zag. Recht in het licht van de mistlampen zag ik mijn twee vriendjes elkaar hevig in de nek zoenend over elkaar heen kruipen. Willem maakte zelfs zijn broekje los.

De Volkswagen verdween even snel als ie gekomen was en ik schopte de bal snoeihard dwars door de mist, de donkere avond in.