Verdrinken in een ondiepe plas

Column door Floripas

"Zelfkazers-zaankanters-nahossers-voorlopers," stelde Bilal, gewoon Bilal, die dezelfde avond nog Bilal B. zou worden, zichzelf gerust. Hij wist heus wel dat ze keken. Ze keken met van die ogen, holle ogen, niet hol van de honger maar van de welvaart en verzadiging. Nederlanders. Nederlanders eten zo veel dat ze geen weerstand kunnen bieden aan de krachten die ze onderdrukken. Ze hebben de mond vol van vrijheid, Nederlanders. Ze hebben een partij voor homofielen, eentje voor pedofielen en een voor fascisten met het woord "vrijheid" in de titel. Maar wat weten ze van vrij zijn? Vrij van de fluor in de kranen die aanzet tot perverse naaktloperij? Vrij van Majesteit & Politieke Pachters, die Bilderbergelitairen die het Arabische herenvolk verbieden geld te verdienen met olie met broeikasleugens? Holle lege vaten die zich alleen laten vullen met troep, dat zijn Nederlanders.

Ik doorzag Nederlanders al voordat de Schone Jongeling kwam. En ik haatte ze. "Je haatte Nederlanders al voordat ze ons haatten," had zijn broer Abdullah bewonderend gezegd. "Je haatte Nederlanders al voordat je wist dat wij ook Nederlanders zijn", had zijn zus Aischa smalend geantwoord. "Zelfhaat!" riep haar vriend Jossi, want die wist daar alles van, die vuile loot der Yahudboom, met zijn ijdelheidskeppeltje op zijn kalende kruin.

Aischa. Volksverraadster Aischa. Zoeentje die vroeger al met haar rokken wist te ritselen. Die gitzwarte, lonkende ogen, de steelse blikken naar de kaffirs en de naffers en de Anti's en de Suri's, dacht ze soms dat haar broers dat niet zagen, geen schande kenden? Abdullah spoog het een keer uit toen ze wandelden na het vrijdaggebed.
"Die kun je een hijab, een niqab of een burqa aantrekken, niks heeft zin. Zij suggereert een heupwiegende sluierdans met haar ogen. Naakt met een zonnebril is nog minder verleidelijk dat één blik van die ogen. Weet je nog dat de Maraboet vroeger vertelde over het Boze Oog, dat je met één blik kan vervloeken? Aischa heeft die."
Zwijgend liepen ze naast elkaar. Natuurlijk geloofden ze al lang niet meer in Maraboeten, die verwaterde profeten van ongeletterden, bangen en dommen. Maar Bilal kende natuurlijk de overdrachtelijke betekenis van Abdullahs woorden. Aischa was het gevaar van binnenuit, een wand tussen God en man. Dat ene moment dat Aischa een man aankeek vergat hij God, en was zijn wezen vervuld van onoirbare verlangens.

Lang had Bilal gedacht dat zijn zussen de twee vrouwtypes waren. Aischa, de oudste, als these, en Khoulah de antithese. Aischa droeg een hoofddoekje als haar vriendinnen dat ook deden, maar nam hem met een enkele oogstrelende handbeweging af als er mannen in de buurt waren die het verleiden waard waren. En dat waren alle mannen.

Khoulah niet, dacht hij. Khoulah was serieus. Ze was zachtmoedig-lankmoedig-zachtaardig-grootaardig. Ze was bescheiden. Ze kwam graag mee naar de moskee. Ze haalde achten op school, en vroeg de oudere vrouwen in de moskee de oren van het hoofd. Een echte studente, leergierig was ze geweest. Slim. Niet zo mooi, dat zag hij ook wel, maar zo slim. Haar ogen stonden iets te wijd uit elkaar en haar dagdromen deden haar lippen soms een beetje hangen. Nee, aantrekkelijk was ze niet, maar altijd al zo slim, met haar zachte stem en haar lieve kleine roze handjes. Toen ze nog zo klein was dat ze in de gootsteen werd gewassen wist hij het al: zij wordt een dienares van God.

Nederland had haar vergiftigd, zijn kleine Khoukhou. Toen ze ging studeren, eerst kuis nog, maar al gauw vrij, uitgelaten-opgelaten-afgezonken-weggezogen, het lievelingetje van de professoren met hun droge witte wijn, was ze snel verloren. Voor God, maar vooral voor Bilal. Ja, nadat ze ook een hol vat was geworden was ze natuurlijk snel gesmeed en gekneed. Bilal had wel gehoord dat ze rechter was geworden, maar toen zat hij al vast, als martelaar van God, maar dat wist hij toen nog niet.

In de gevangenis was de Schone Jongeling tot hem gekomen, als barmhartige profeet. Abdullah had hem gezonden. Samir was naar hem gekomen in zijn hagelwitte kleed, vrede zij met hem, de strijd bekome hem. Samir met zijn onvervuilde Arabisch. Bilal had het niet gedroomd, hij was er echt geweest. Dagenlang praatten ze met elkaar, over God en de Nederlanders, en Aischa. Maar op een dag had Bilal gehuild, zo bitter, en hij had zijn profeet, zijn liefde, de Schone Jongeling, weggejaagd met zijn onreine tranen.

Toen hij vrijkwam en hij zijn aardse bezittingen uit een plastic bak mocht rapen, was het niet de Schone Jongeling geweest die hem kwam halen. Ook Abdullah was er niet, en ook niet Khou met haar witte verradersslab en haar satanstoga. Het was Aischa die daar stond, mooi als altijd, haar krullen hoofddoekloos en haar wulpse lijf verpakt in een witte doktersjas. Aischa had hem meegenomen naar een groot instituut, een ziekenhuis. Lange gangen met zeil op de grond, rokende mannen in slobbertruien die in hoeken de tijd zaten te verdoen, pervers dikke of gemeen magere vrouwen met hoge, hysterische stemmen. In de psychiatrische inrichting, die toren van zelfgenoegzaamheid en hospitalisering, vertelde hij over de Schone Jongeling en zijn wens naar God te gaan, de kalmte in zijn hoofd. Maar ook daar was er geen gratie te vinden.

Vandaag, de dag dat Bilal Bilal B. zou worden, kwam hij tot een besluit. Er moest een daad worden gesteld. De Schone Jongeling zou hem toelachen, en wat zou Abdullah trots zijn.

Khou moest terugkomen. Hij zou haar purgeren, haar reinigen, haar hoofd vrijmaken van de bezwarende last van het Grote Nederlandse Niets. Oh, dat mijn hoofd water ware, kon hij zijn Khou redden van de ijdelheid! Maar waar was ze, zijn Eerste Eva? In handen van klasseverrader nummer een, de rechterlijke macht, maar waar?
Kordaat stapte hij het politiebureau binnen. Zijn ongeschoren wangen, zijn versleten leren jack, hij wist best dat hij een vervaarlijke indruk maakte op de vrouwen met hun hobbezakkige uniformen en hun blote haar. Hij stond achter in de rij. Voor hem stond een dik hol vat van vrouwelijken kunne te roken. Haar grijze trainingsbroek was afgezakt, op haar roodverbrande huid onder de rand van haar trainingsjack was een groot zwart teken te zien. Het was het oog van God, oh God, leid mij de weg die ik moet gaan, in deze rij. Bilal begon te zweten. Hij lustte ook wel een sigaret, maar dit reine moment zou niet verstoord worden door de verlokkingen des vlezes.

Toen hij eindelijk aan de beurt was (de dame had lang gezeurd over een betalingsregeling voor een boete, en de agente had geduldig uitgelegd dat ze elders moest zijn), was zijn gezicht nat van het zweet. Het zuiverende zweet van God, door zijn porien kwam de zonde als dikke siroop gedropen.
"Waar is mijn zus?"
De geschrokken agent, die de dwingende toon had gehoord, maar niet begrepen, vroeg hem gemaakt kalm: "Is uw zus vermist, meneer?"
"Jullie hebben mijn zus."
"Is uw zus gearresteerd? Ik begrijp u geloof ik niet, meneer. Gaat u even rustig zitten, ik roep er even iemand bij."

Bilal voelde het mes in zijn zak, het mes dat hij had gestolen, maar dat daarmee nog niet minder van hem was, want het was van God, en God was bij het Mes en God was het mes. Met zijn wijsvinger zocht hij de punt, en hij prikte zijn vinger diep, zodat hij het warme bloed voelde stromen. Zijn martelaarsbloed. Alles voor God, alles voor de Schone Jongeling, voor de Profeet, voor Abdullah, voor Khoulah, ja, zelfs voor Aischa.
Toen greep hij het heft zo stevig dat hij het bloed uit zijn knokkels voelde wegtrekken.